zij met gesloten oogen achterover in haar stoel, telkens met haar hand over het voorhoofd wrijvende, als om weg te duwen die steeds opnieuw weerkomende, martetelende gedachten. Fijne tonen vervulden het vertrek en de zacht-klagende melodie, die hij aan zijn geliefd instrument ontlokte, deed haar meer pijn, dan een paar harde woorden van hem haar zouden gedaan hebben.
Uit de weemoedige, zoetvloeiende tonen, die zijn viool door den zachten druk zijner fijne, slanke vingers voortbracht, sprak al het leed van dit arme, jonge hart. Hij speelde steeds voort, melodieën vloeiden in elkander, heel zijn overvol gemoed ontlastte zich in sombere, droevige klanken. Het deed hem goed.
O! had hij geweten, hoe hij haar er mede pijnigde, maar hij vermoedde het niet en speelde voort en iedere toon verweet haar haar onvoorzichtigheid, waardoor hij geworden was een mismaakte. Als in een visioen kwam het weer voor haar.... witte kussens.... een kleine ineenkruipende gestalte.... een bleek, door pijn verwrongen gezichtje.... de verwonderde uitdrukking op het gelaat van den dokter.... zij, in haar vroolijk, rose-zijden avondtoilet, vormde een grillig contrast met het pijnlijk kreunende kind. Wezenloos had zij staan kijken, hoe hij het kind onderzocht en verbond, nog steeds hoorde zij zijn uitspraak: ‘Hij zal waarschijnlijk blijven leven, maar.... mismaakt zijn.’ O, verschrikkelijke woorden, die haar nooit met rust lieten, mismaakt door haar schuld. In haar zwakheid was zij bezweken voor de bekoring, haar lieveling aan de zorg van een vreemde, een onverschillige overlatende, was zij uitgegaan. Terwijl zij, zijn moeder, vroolijk schertste en zich amuseerde, was hij uit zijn bedje gekomen en van de trap gevallen: degene, die op hem passen moest, had vergeten het hek te sluiten.
Nog was hij verdiept in zijn spel, het arme moederhart er mede martelende; nu niet meer klagende en droevige melodieën, maar woeste, hartstochtelijke passages, wilde arpeggio's, een stroom van grillig dooreen-geslingerde klanken, soms doordringende, scherpe tonen, als een jammerkreet er doorheengeworpen.
Zacht snikkende verborg zij haar hoofd in haar handen, al te goed wetende, wat dit alles beduidde. Hij, met zijn talent, zijn groote gave, geschapen om als groot kunstenaar beroemd te worden, was gedoemd tot les geven, want hij kon zich met blootstellen aan de spottende blikken van het groote publiek. Een paar keer had hij het geprobeerd. Zijn innig-voelend en schitterend spel had het publiek ook gewonnen, maar moe en afgemat kwam hij thuis, achtervolgd door medelijdende lachjes en spotzieke gezegden, opgevangen in de pauze en bij het naar huis gaan.
Als een opkomende storm bruist zijn wild hartstochtelijk spel steeds voort, driftig glijden zijn vingers over de snaren, een misgreep.... een schreeuwend.... valsch accoord....
Doodstil is het weer, kalm, onverstoord zingt het theewater. Hij staat bij 't raam, zijn brandend voorhoofd geleund tegen de koele ruit; zij blijft zitten, kennend zijn prikkelbaarheid, wetend zijn verlangen hun schemeruurtje te verdroomen. Even schrikt zij op. ‘Moeder,’ klinkt het zacht, ‘moeder, zie eens.’ Oogenblikkelijk is zij bij hem, vermoeden, dwaar hij haar voor roept. Liefkoozend legt hij zijn hoofd tegen haar aan en wijst zonder iets verder te zeggen naar een paar verlichte vensters aan de overzijde van de haven. Zwijgend blijven zij kijken.
Het ziet er daar gezellig uit achter die verlichte vensters. Een jonge man zit behaaglijk bij het vuur, af en toe kijkt hij verlangend naar de deur. Eindelijk komt zijn vlug, aardig vrouwtje binnen met een klein, mollig kindje in een wit nachtponnetje. Het steekt de handjes uit, even neemt hij het kind in zijn arm, het hartelijk kussende, om het daarna met een gelukkige uitdrukking op zijn gelaat weer in de armen van zijn vrouwtje te leggen, die er dan mede heengaat.
IJverig loopt haar man door de kamer, nog een makkelijken stoel bij den haard rollend met een warmen voetenzak er voor en de werktafel er naast. Nu stookt hij de kachel flink op, terwijl komt 't vrouwtje weer binnen. Zij praten samen, hij legt zijn armen op haar schouders en tracht haar met zacht geweld tot zitten te dwingen. Even stoeien zij, eindelijk geeft ze toe en kort daarna zitten zij gezellig tegenover elkander, zij ijverig naaiende, hij blijkbaar haar voorlezende.
Zacht streelt zij het donkergelokte hoofd, dat tegen haar aanleunt.
Zijn koude, bevende hand zoekt de hare.
‘O, moeder, is het niet mooi, dit huiselijk tooneeltje, wat zien ze er gelukkig uit, zou ik ook dìt geluk moeten missen?’
‘Maar, mijn jongen, waarom zou je dit geluk moeten missen; jij met je talent, je zachtheid?’ en als in extase geeft zij hem alle mogelijke deugden en goede eigenschappen, ten laatste vergeet zij zijn mismaaktheid en ziet niets dan zijn knap, jong gezicht met de zwaarmoedige oogen en het mooie, hooge voorhoofd. ‘Jij, mijn Leo, waarom zou jij juist dat geluk moeten missen, jij, zoo mooi, zoo.....’ Bitter valt hij haar in de rede, haar zacht van zich afstootende: ‘mismaakt, is dat mooi?’ Schamper lacht hij, ‘kom, laten we 't licht opsteken.’
Zwijgend voldoet zij aan zijn verzoek, bang iets te zeggen, vreezend zich weer te vergeten, hem opnieuw te grieven. Af en toe wischt ze heimelijk een traan weg. Hij ziet het.
‘Kom, moedertje, wat is dat nu.... tranen.... ik ben ook weer ondeugend geweest, is 't niet, 't is schande, dat ik dat morren niet een beetje verleer, ik word er toch niet recht van, en heb ik niet mijn best moedertje, dat alles doet om mij genoegen te geven?’
‘O, Leo, je weet niet, hoe mij het verwijt, dat ik, je eigen moeder, de oorzaak van je ongeluk ben, steeds drukt.’
‘Moedertje, we moeten er in berusten, het is Gods Wil zoo, en nu geen tranen meer, ik wou u mijn nieuwen marsch laten hooren, wie weet is hij niet geschikt om uitgevoerd te worden op mijn huwelijksdag?’
Zacht nam hij haar hoofd tusschen zijn handen en kuste haar de vochtige oogen. Daarna zette hij zich voor den vleugel, vol en breed klonken juichende feesttonen en frissche accoorden.
Het waren wanklanken in haar bedroefde ziel, angstig dacht ze aan de flauwe hoop op huiselijk geluk, die zij in haar onverstandige liefde voor hem had aangewakkerd in plaats van tegen te gaan, want ze vreesde, dat hij ook dìt geluk wel zou moeten missen. Levendig en opgewekt jubelden de tonen steeds voort, maar ze hadden niet de kracht, de arme moeder haar onherroepelijke, schuldige nalatigheid te doen vergeten.
DINA BOERS.