| |
| |
| |
Indische reizen,
door
H.W. Jaage.
(Vervolg en slot.)
Den volgenden morgen besloot de heer Richards van uit Koeripan een eind zijwaarts het oerwoud binnen te dringen, omdat, volgens den kepala, in den omtrek jaren geleden minjaq-tanah (petroleum) gevonden was. Een menigte Lampongers vergezelde ons. Vier hunner openden den stoet; regelmatig gingen hunne kapmessen op en neer, een pad banend, waarlangs wij langzaam volgden. Van tijd tot tijd werd een kuil gegraven, doch de heer Richards vond geen enkel teeken, dat eenig spoor van petroleum aanwees. Steeds verder gingen wij het bosch in, waarbij ik gelegenheid had den eigenaardigen hoogen stap, waarmee de Lampongers voorzichtig voortschreden, en hunne opmerkzaamheid op alles wat hen omringde, te bewonderen. Niets ontging hun, voortdurend wezen ze mij allerlei vogels aan, schitterend met de schoonste kleuren, die aan mijn ongeoefend oog ontsnapten, noemden mij de namen van honderden boomen en planten en toonden mij de sporen van talrijke dieren op den vochtigen woudbodem.
Daar het inmiddels te laat was geworden om den terugtocht te aanvaarden, besloten wij in de wildernis te overnachten. Een ronde plek werd schoongekapt in de nabijheid van een klein riviertje, en in een ommezien deden de handige inlanders daarop eenige kleine hutjes verrijzen, op palen staande, en uit bamboe en takken opgetrokken, welke door rottan werden verbonden. De schors van zekere boomsoort deed dienst als dakbedekking. Weldra stegen rookwolken op uit de rijstpannen, en gezellig om de vuren gezeten, genoten wij een welverdiende rust. Na den maaltijd begaven allen, de inlanders in hun dekens gewikkeld op den bodem, de Europeanen in hun hutjes, zich ter ruste. Ik kon echter den slaap niet vatten, en beschouwde van uit mijn rustplaats het mij omringende geboomte. De zon zou weldra ondergaan en er heerschte een schemering, die het mij nog even mogelijk maakte den plantengroei, die zich aan mijne oogen vertoonde, te bewonderen. Een plantengroei, zoo weelderig, zoo veelsoortig, zoo woest opschietend, dat de meest gloedvolle beschrijving slechts onvolledig den indruk weergeeft, dien hij op den reiziger maakt. De plantengroei van een ongerept maagdelijk woud. Een plechtige stilte, slechts nu en dan afgebroken door het gefluit eens vogels, of den schrillen kreet van een vierhandigen boombewoner, omgaf mij. Hoog opschietend verheffen de rechte stammen zich ten hemel; slechts enkele woudreuzen, hier en daar verspreid, kenmerken zich door bijzonderen omvang en hoogte. De overige boomen sterven, voor zij den vollen wasdom bereikt hebben, om plaats te maken voor jongere, die weder op hun beurt verdrongen worden. Doch ware reuzen zijn het dan ook, die uit dezen strijd om het bestaan zegevierend te voorschijn treden. Honderd tachtig tot tweehonderd voet klimt de kolossale stam opwaarts en de omvangrijke kruin, ruimschoots het zoo begeerde zonlicht genietend, ziet minachtend op de zwakkere broeders neer. Naar alle zijden spreiden zich de takken uit, als zoovele armen, die
trachten, alles wat hen omringt weg te dringen. Hoog boven den grond verbreedt zich de stam, om aan vier hoeken reusachtige wortels uit te zenden, die, als zware, breede muren den boom schragend, krampachtig den bodem omvattend, hem de geweldigste orkanen onbewogen doen trotseeren. Somtijds zenden deze wortels, al breeder wordend, van uit de hoogte andere loodrecht naar beneden, zoodat zich een menigte bogen en pijlers vormen, waaraan zich een warnet van woekerplanten, klimop en orchideeën vasthecht en het geheel doet gelijken op een reusachtige, groene grot, verdeeld in kleinere grotten, waarboven een zuil van enormen omvang zich hemelwaarts verheft. En om al die woudreuzen klimmen kronkelend, zich in elkaar verwarrend, doch steeds vast den stam omstrengelend, zoodat zich diepe groeven daarin vormen, duizenderlei woekerplanten omhoog, om na tot in de hoogste toppen te zijn doorgedrongen, langs andere stammen weer af te dalen, of een gordijn van slingerende luchtwortels naar omlaag te zenden. Zoo vormt zich van stam tot stam een ondoordringbaar weefsel, waarin het oog tevergeefs tracht door te dringen. Tusschen dit weefsel schieten weer andere slingerplanten, op haar beurt haar oudere zusters omkronkelend, omhoog en slingeren zich in duizend bochten de honderd meter lange doornige ranken van den rottan, die tot boven de hoogste toppen zijne sierlijke waaiervormige bladeren vertoont.
Snel viel de duisternis in, doch maanlicht kwam het zonlicht vervangen en teekende door de breede opening, die het ruischende beekje in dien chaos vormde, grillige schaduwen, die trillend, nu eens zich verlengend, dan inkrimpend, over den bodem voortkropen. En toch, welk e[e]n orde en regelmaat heeft de almachtige Bestierder van het heelal in deze schijnbaar doellooze verwarring ten toon gespreid. Hoe welsprekend verkondigt de wildernis de grootheid van zijn Naam. Door eerbied bevangen bij het aanschouwen van deze grootsche natuur, kan de sterveling, in het gevoel zijner nietigheid, geen weerstand bieden aan den drang, den Schepper van al dat schoons te lofprijzen en sidderend uit te roepen: ‘Heer, Uw almacht en wijsheid openbaren zich in al Uwe werken!’
En toch, hoe weinigen worden door het waarlijk schoone, dat de tropische natuur te genieten geeft, getroffen. Een, al zij het ook oppervlakkige, studie van den plantenrijkdom, en van het leven der duizenden dieren, die het onmetelijk woud bevolken, zou voor velen een onuitputtelijke bron van rein genot en leering opleveren. Hun vrije uren zouden zij hieraan kunnen besteden, in plaats van ze in onmatigheid, uitspattingen en grove zedeloosheid door te brengen, waaraan, helaas, de groote meerderheid der Europeanen in Indië zich schuldig maakt.
Aldus in gedachten verzonken voortmijmerend, en terwijl de slaap zich niet van mij meester wilde maken, nu eens de geheimzinnige stemmen in het bladerendak beluisterend, dan weder in het ruischen van het beekje 't geheimzinnig gefluister meenende te hooren der talrijke boschgeesten, waarmede het bijgeloof van den inlander zijn geliefde wouden bevolkt, doet een geritsel naast mij in de struiken mij opschrikken. Oplettend zie ik in de richting, waarvandaan het geluid komt; de struiken wijken vaneen en schuchter, angstig rondkijkend, verbaasd over de vreemde veranderingen, die op dit plekje hebben plaats gehad, treedt een kantjil (klein hert) te voorschijn, weldra gevolgd door haar jong. Geen onraad bespeurende, nadert zij het beekje om den dorst te lesschen. Welk liefelijk tooneel! dat bevallige, schoone diertje, lichtbruin gekleurd, voortschrijdend door het groen, in het heldere maanlicht. Met een bevalligen sprong over den tak heenwippend, die haar den weg verspert, nadert zij de beek. Een beweging van mijn arm doet haar stilstaan, om snel de groote ronde oogen naar mijn schuilplaats te wenden; doch ook een andere oorzaak doet haar den trillenden kreet uiten, waardoor het jong, gewaarschuwd, zich tegen de bezorgde moeder aandrukt. Weldra schijnt echter het gevaar geweken, ten minste het diertje stapt vlug op het water toe, om zich aan het heldere vocht te verkwikken. Nu doet echter een tweede geritsel ook mij het hoofd omwenden. Een licht verklaarbare ontsteltenis doet mijn hart sneller kloppen en belet mij, mijne makkers te hulp te roepen. Links van mij, waar de struiken zich in 't duister bevinden, schitteren twee blinkende stippen. Na eenige oogenblikken, als zij een verlichte plek passeeren, herken ik in die stippen de oogen van een toetoel (panter), een roofdier, door zijn moed en vermetelheid ook voor den mensch zeer gevaarlijk. Het is geheel zwart, met donkerbruine, bijna onzichtbare vlekken. Onhoorbaar voortsluipend, steeds onder dekking van het
gebladerte, zich de lippen lekkend, schouderbewegend, den kop langs den grond schurend, nadert het ondier de argelooze prooi en wacht geduldig bij de plek, waar de hertjes het zullen passeeren. De dieren hebben weldra hun dorst gestild en verlaten den oever. Reeds berekent de zwarte panter den nooit falenden sprong. Nu kan ik mij niet langer inhouden, grijp een ledige flesch, die naast mij ligt, en slinger die het monster naar den kop. Verschrikt springt het op, schudt het pijnlijk getroffen lichaamsdeel en verwijdert zich, valsch blazend, met groote sprongen. De kleine kantjils zijn gered en vluchten pijlsnel in tegenovergestelde richting.
Na deze voorvallen dommel ik eindelijk in, doch een langgerekte toon, tot op verren afstand doordringend, scherp, snijdend, weldra gevolgd door het angstgeschreeuw van honderden apen, doet mij ontsteld oprijzen. Zoo spoedig mogelijk wek ik den zorgeloozen wachter, die bij het uitgebrande vuur den slaap der rechtvaardigen slaapt. Zich de oogen wrijvend, luistert hij naar het geluid, verbleekt en doet spoedig weer een nieuw vuur hoog opvlammen, angstig fluisterend: ‘Matjan toewan,’ een tijger, mijnheer!
Na mijn geweer, dat naast Hendriks lag, in mijn nabijheid geplaatst te hebben, sliep ik eindelijk in, om 's morgens, het laatst van allen ontwakend, reeds al mijne makkers marsch-klaar te zien. Dikwijls dacht ik, nog lang daarna, aan dien angstwekkenden kreet van den koning der Indische wouden, weergalmend door het zwijgende geboomte. Na een licht ontbijt sloegen wij weder den terugweg naar Koeripan in, waar wij tegen den middag aankwamen. Reeds dadelijk na het opbreken van het kampement kwam een zestigtal Lampongers, ongerust over ons lang uitblijven, ons te gemoet, door vroolijke juichtonen hun vreugde te kennen gevend over het behouden weerzien.
Wij bleven nog dien dag te Koeripan en het scheen of de dieren des wouds hier bij ons hunne opwachting wilden maken. Behalve met den zwarten luipaard en de bevallige kleine herten, maakten wij nog kennis met de tijgerkat (matjan remba), de kleinste vertegenwoordiger van het tijgergeslacht ter grootte van eene gewone huiskat, geheel geel gekleurd met groote zwarte vlekken. Dit roofdier, schoon geteekend, slank gebouwd, doch grimmig en bloeddorstig, kan vreeselijke verwoestingen aanrichten onder de slapende hoenders. Dikwijls hoort men 's nachts in den kippenloop plotseling het angstig gekakel der hennen, het gekraai der hanen, het piepen der kuikens, terwijl alle gevleugelde bewoners wild dooreen fladderen. Snelt men naar buiten om de oorzaak van deze onrust op te sporen, dan is men meermalen in de gelegenheid den fijngeteekenden kop van de tijgerkat op te merken, waaruit een paar vurige oogen u valsch tegenglinsteren. Gelukkig mag men zich achten, zoo slechts een vijftal kippen het slachtoffer geworden zijn van den overval en niet alle zijn vermoord, want de roover doodt alles, wat hij ontmoet, om alleen het lauwe bloed met wellust op te slurpen. Gewoonlijk snelt het dier bij de nadering van menschen met een kuiken in den bek heen; soms ook, als men het ten minste geen schot of stuk hout nazendt, blijft het gezellig met de katten op het erf stoeien. Eene mésalliance met deze laatste dieren, beschouwt hij niet beneden zich,
| |
| |
getuige de talrijke muizenverdelgsters, die voor de helft met de kleuren van den matjan-remba, voor de helft met die harer zusters pronken.
De heer Hendriks nu, die even den omtrek van den pasanggrahan opnam, bespeurde in den half ingestorten stal een dier, dat bezig was een zwarten eekhoorn te verslinden. Hij riep den heer Richards en mij, en geruischloos naderden wij zeer dicht het kleine roofdier, zoodat wij het op ons gemak door de half geopende deur konden gadeslaan. Een der Lampongers kon den lust niet weerstaan, het neer te vellen en ik gaf hem verlof, mijn geweer te halen. Bij zijn terugkomst echter had de tijgerkat reeds, door eenig gerucht van onze aanwezigheid verwittigd, de vlucht genomen, den ongelukkigen eekhoorn half verslonden achterlatend.
Photographie van Fr. Hanfstaengl, München.
DE BRUGGESCHE BURGEMEESTER WILLEM MOREL.
Laat in den avond waren wij echter gelukkiger en nu was het de heer Richards, die twee wilde zwijnen bespeurde, welke reeds eenige malen een open plek in het naburige struikgewas waren overgetrokken. Wij grepen de geweren en legden ons bij die plek, op den bodem knielend, in hinderlaag, na eerst den koelies de grootste stilte te hebben bevolen. Wij zorgden wel, door boomen gedekt te zijn, voor het geval, dat een der evers gewond werd en op ons losstormde. Dikwijls is zulk een jacht hierdoor uiterst gevaarlijk. Na ongeveer
| |
| |
een uur, geplaagd door mieren en muskieten, gewacht te hebben, hoorden we het hout kraken, en twee reusachtige zwijnen, blijkbaar een echtpaar, vertoonden zich.
Oogenblikkelijk knalden drie schoten en een der dieren, het hoofd des huisgezins, gewapend met vervaarlijk uitstekende slagtanden, stortte ter aarde; terwijl het andere, licht geschramd, het hazenpad koos. Het laatste kon echter zijn noodlot niet ontloopen. In razende vaart naderen van uit den kampong een twintigtal gladakkers, (zwervende honden) door onze schoten gewaarschuwd, dat er iets bijzonders aan de hand is. Hijgend en zuchtend vliegt de jachtlustige troep ons voorbij en werpt zich op het spoor van den vluchtenden ever. Weldra verkondigt een oorverdoovend gehuil en geblaf, spoedig gepaard aan pijnlijk gejank, ver in het bosch, dat de honden de dikhuid tot staan gebracht hebben. Nu ontwaakt ook de jachtlust der Lampongers; allen snellen, met de geduchte kapmessen gewapend, het duistere woud in, naar de plek, vanwaar het gerucht van het gevecht ons oor treft. Een half uur later kwam het gezelschap weer te voorschijn, ons meldend, dat ook de tweede ever was neergeveld. Zij hadden hem aan de honden overgelaten, waarvan twee hun strijdlust met den dood hadden bekocht.
Photographie van Fr. Hanfstaengl, München.
BARBARA VAN VLANDRENBERGHE, ECHTGENOOTE VAN DEN BRUGGESCHEN BURGEMEESTER WILLEM MOREL.
Wij wilden het door ons geschoten dier laten slachten, doch bemerkten bij deze
| |
| |
gelegenheid den afkeer, welken de goedgeloovige Mohammedaansche inlanders voor het varken koesteren: geen der Lampongers durfde het aanraken; slechts met zeer veel moeite konden wij eenige koelies overhalen, dit werk te verrichten. Een flink stuk vleesch werd gebraden, zoodat wij gedurende twee dagen ons hieraan konden vergasten. Het vleesch was echter droog en een weinig taai, gelardeerd zou het veel beter voldoen.
Onze reis voortzettend, ontmoetten wij na Koeripan eenige kampongs, vrij dicht op elkaar volgend, waarvan wij alleen willen vermelden, dat zij met de meest weidsche namen pronken, zooals: Berg der Koningin (Goenoeng-Raja), Berg-des-Lichts en dergelijke. Ook de namen van enkele hoofden dezer kampongs zijn vermeldenswaardig, onder andere: Raja Alem (Koning des heelals), Bintang Alam (Ster van het heelal), Raja di dalam Poepoes (Koning in 't midden des bloemknops).
Kort na Koeripan waren wij nog verplicht een eind tot aan het middel door het water te plassen. Tot over een lengte van zevenhonderd meters was de weg overstroomd, doordat de kleine rivier, die hem op het laagste gedeelte snijdt, door hevige regens in het gebergte gezwollen was. Ook het woud stond aan beide zijden onder water en tusschen de boomen, in dit meer staande, waren talrijke stammen, door den banjir aangevoerd, met takken en wortels blijven steken, zoodat men hierover, als op een vlot kon loopen. In dezen uitgestrekten waterplas daalde de weg af, om er aan het andere einde weder hoog oploopend uit te voorschijn te treden. In het midden komt slechts de brug boven, gelijk een eenzaam drijvend scheepje van leuningen voorzien. Onder deze brug stroomde de thans onzichtbare rivier. Men moet dus zoo voorzichtig zijn, bij het doorwaden steeds het midden van den weg te volgen en recht op de brug aan te houden; doet men dit niet, dan loopt men groot gevaar, òf in de slooten langs den weg te verzinken, òf naast de brug in de rivier terecht te komen. Dit laatste was het geval met een der paarden. Het schrandere dier zwom echter spoedig den stroom over, tot het aan de overzijde, na een eind te zijn afgedreven, weer vasten grond voelde. Het was zeer moeilijk, gedurende den overtocht de bagage droog te houden. Onze natte kleederen bezorgden ons wel eenige koude rillingen, doch werden spoedig weer door de ochtendzon gedroogd.
Bij paal 65 passeerden wij nogmaals de Sepoetih door middel van een drijvende brug, geheel gelijk aan die te Koeripan, en onder dezelfde moeilijkheden. Aan de overzijde bevond zich de groote kampong Negri Kepajoengan (van pajoeng = parapluie). Binnen dezen kampong vormt de weg een rechten hoek en loopt verder noordelijk, na geruimen tijd eene westelijke richting gevolgd te hebben. Twee paal verder (na paal 67) ontmoetten wij een ons onbekenden dwarsweg. Eenige voorbijtrekkende Lampongers zeiden ons, dat deze naar een groote tabaksonderneming leidde, die óók door den reeds genoemden heer Goedhart bestuurd werd. Deze plantage bestond pas zeer kort en was vijf paal van den gouvernementsweg verwijderd. De heer Richards besloot dus dezen laatsten te verlaten en, de onderneming doortrekkend, het haar omringende oerwoud te doorzoeken. Hij was verheugd, op deze gemakkelijke wijze diep de wildernis te kunnen binnendringen.
Het bosch wordt hier overal doorsneden door talrijke rivieren en beken, waarvan de meeste echter zeer ondiep zijn; wij passeerden dan ook op den ondernemingsweg niet minder dan zeven bruggen. Deze overvloed van water maakt den bodem uiterst geschikt om gecultiveerd te worden. Ook de inlander is zeer gesteld op talrijke rivieren, in wier nabijheid hij zijne woning bouwt. Mist hij deze stroompjes, dan gevoelt hij zich nooit op zijn gemak.
Plotseling steeg de weg aanmerkelijk en vanaf het hoogste punt aanschouwden wij onverwachts een heerlijke vlakte, bedekt met golvende tabaksvelden, loodsen, gebouwen en hutten. Groepen arbeiders waren hier en daar bezig den grond te bewerken voor den volgenden oogst. Eenige oogenblikken later stegen wij af voor de woning van den onder-administrateur, die ons hartelijk welkom heette en uitnoodigde, bij hem te rijsttafelen.
Gedurende het maal verhaalde hij ons de groote moeilijkheden, waarmede ook de oprichting van deze onderneming was vergezeld gegaan, en vernamen wij, dat de tabak hier even heerlijk en welig tiert als op de onderneming bij paal 12, en de Lampongsche districten naar alle waarschijnlijkheid een rijke toekomst doet te gemoet gaan.
Nog vertelde onze gastheer ons eenige bijzonderheden aangaande de Lampongers. Hij had juist een brief ontvangen van een der hoofden uit den omtrek. Daar hij dacht, dat deze ons misschien belang zou inboezemen, liet hij ons dien lezen. Het eerste wat wij opmerkten, was de reusachtige stempel. Hoe grooter die stempel is, hoe meer ontzag de inlander voor dergelijk schrijven heeft. ‘Daarom,’ zoo verhaalde de administrateur, ‘drukt een der hoofden de geheel met inkt besmeerde hand onderaan op het papier, en schrijft in de open plek middenin zijn omvangrijken naam.’ Het Lampongsch schrift is zeer merkwaardig, de letters bestaan alle uit verbindingen van klinkers met medeklinkers, zooals: dja, djoe enz. De inlander leert dit schrift niet vóór zijn negentiende of twintigste jaar, namelijk den tijd, dat hij zich verlooft. Vóór dien tijd kent hij het òf zeer oppervlakkig, òf in 't geheel niet. Hij bedient er zich slechts van, om zijne uitverkorene brieven te schrijven. Deze geeft op hare beurt heur verloofde de zwarte mutsjes ten geschenke, die wij reeds kennen en waarop zij de schoonste bloemen borduurt, of wel zij zendt hem sierlijke sigarettenpijpjes.
De Lampongsche dames rooken sigaretten evenals de mannen, en als men de eer heeft de gast te zijn van een aanzienlijk hoofd, biedt de dochter des huizes den bezoeker een sigarette aan, na er eerst zelf eenige trekjes aan te hebben gedaan. Om den gastheer niet te kwetsen, overwint men den afkeer, dien deze gewoonte wekt, en schikt zich naar het gebruik des lands. Hoofden echter, die meer in aanraking geweest zijn met Europeanen, laten dit gebruik na, òf omdat zij dezen niet gaarne hun dochters vertoonen, waar wel eens reden voor is, òf omdat zij weten, dat het bij de blanken geen adat is.
De heer Richards besloot, denzelfden dag nog verder te gaan en ongeveer om halftwee brak de kolonne weder op. Wij trokken de schilderachtige, breede, doch ondiepe Pabean over en bevonden ons spoedig weer in het onmetelijke bosch.
Had de overweldigende indruk, dien de grootsche tropische natuur op mij maakte, de velerlei ongemakken, die een tocht door de wildernis meebrengt, doen vergeten, nu die eerste indruk een weinig voorbij was, deden al die ongerieflijkheden zich in dubbele mate gevoelen. Het onophoudelijk voortstrompelen over struiken en gevallen boomen, over beekjes en kuilen, heeft ten gevolge, dat men zich dikwijls geheel uitgeput op den bodem nederzet. Aanhoudend echter wordt men gedurende deze noodzakelijke oogenblikken van rust gekweld door zwermen muskieten, wier beten talrijke bultjes en een ondraaglijk jeuken veroorzaken. Zoo talrijk zijn deze insecten, vooral de kleinste (zoo groot als onze putvliegjes), dat men ze letterlijk van het voorhoofd moet afwrijven, gelijk de vermoeide landman zich het zweet van zijn gelaat wischt. Voortdurend zijn dan ook de armen in beweging om de hinderlijke gasten te verdrijven.
Dan nog vormen de bloedzuigers een der onaangenaamste plagen van het oerwoud. Deze dieren gelijken op kleine, zwarte slakken zonder huisje. Zie, daar springt er een op mijn schoen; het achterdeel, van zuignapjes voorzien, hecht zich stevig vast. Het voorste gedeelte zwaait onderzoekend naar alle zijden rond en rekt zich zoodanig uit, dat het weldra op een dunnen zwarten draad gelijkt. Nu zuigt het voorste deel zich vast, terwijl het achterste loslaat en zoo gaat het verder, soms met sprongen, tot eene opening in de kleeren gevonden is. Door de gaatjes der schoenen, door knoopsgaten, door de pijpen van den pantalon, door mouwen en halskraag, dringen de walgelijke dieren door, azende op het bloed van den armen reiziger. Soms zetten drie te gelijk zich op dezelfde plaats neer en dikwijls voelt men bij het baden op rug of schouders eene kleverige verhevenheid, die men griezelend aftrekt en wegwerpt: het is een bloedzuiger, die reeds, wie weet hoevele uren, met wellust zich aan uw bloed vergastte. Dit plotseling afrukken der dieren, kan echter de wondjes, die zij veroorzaken doen ontsteken; daarom is het beter op den kwelgeest een weinig zout te strooien; hiervan is hij niet gediend en laat oogenblikkelijk los. Door de kousen over de broekspijpen heen te halen en flink dicht te binden, een gordel, die het bovenlijf afsluit, en een fleschje sterke zoutoplossing kan men zich deze plagers van het lijf houden. Enkele Europeanen zag ik zich bedienen van kousen in sterke pekel gedrenkt.
In sommige streken van Indië worden de paarden en runderen zoodanig door een grootere soort dezer bloedgierige dieren gekweld, dat zij, ondanks het weligste gras, dat ze er vinden, steeds mager blijven. Ook de mieren kunnen gerekend worden onder de grootste plagen. Overal treft men ze in verbazende menigte aan: op de bladeren, aan de takken, tegen de stammen, op den bodem. Dikwijls trekt de reiziger met een pijnlijken kreet de hand terug, die steunzoekend een tak heeft gegrepen. Eenige mieren hebben op het lichaamsdeel, dat zoo onverwachts haar stoorde, een woedenden stormloop ondernomen. Krampachtig klemmen zij zich er aan vast, het achterlijf krult om, en de hieraan zich bevindende angel dringt in het vleesch, hetgeen een tijdelijke opzwelling en gedurende eenige uren een hevig brandend gevoel veroorzaakt. Van deze mieren evenaren enkele soorten de bij in grootte. De lastigste zijn de brandmieren (semoet-api of semoet-geni). De inlander vermijdt deze dieren, welke het vooral op zijn ongeschoeide voeten gemunt hebben, met wonderlijke nauwkeurigheid, zonder te bukken bespeurt hij ze reeds van verre. Gevaarlijker nog zijn de duizendpooten (kelabang), soms twaalf centimeter lang en die het lichaamsdeel, waarin ze bijten, geheel doen opzwellen en soms den dood kunnen veroorzaken. Reusachtige spinnen, met de pooten een rond vlak beslaande van tien centimeter middellijn, kunnen gevaarlijke beten toebrengen. Zij zijn geheel zwart, dicht behaard, bezitten dikke stevige pooten en sterke kaken. Een Lamponger ving zulk een dier en bracht het mij; hij naderde namelijk de spin en, bliksemsnel den arm uitstrekkend, greep hij ze juist op de plaats tusschen kop en achterlijf; aldus aangevat is het dier geheel weerloos.
Slangen ziet men, hoewel in grooten getale aanwezig, slechts zelden, daar zij bij de nadering van menschen op de vlucht gaan. Men moet ze bepaald aanvallen of er op trappen, zullen zij zich verweren. Van tijgers ziet men overal sporen, want zij zijn in de Lampongs zeer talrijk. Toch treft men genoeg planters aan, die, hoewel jaren in de binnenlanden verblijvend, er nooit een gezien hebben. Zeer dikwijls echter overvalt hij den inlander met groote vermetelheid en haalt hem zelfs bij het kampvuur weg om zich pijlsnel met zijn slachtoffer te verwijderen. Waaneer hij echter den sprong mist, durft hij gewoonlijk den aanval niet
| |
| |
herhalen en deinst terug. Zes maanden vóór ik te Telok-Betong aankwam, hield zich in de buurt van Tandjong-Karang een tijger op, die iederen nacht de koffietuinen binnendrong. Alle planters maakten jacht op het ondier, zonder het echter te kunnen treffen. Gedurende een dier jachten haalde hij een prachtig zwart paard uit de stallen van een koffieonderneming, dicht bij genoemde stad, en spoedig daarna overviel hij op den weg drie inlanders, namelijk twee vrouwen en een man, van wie hij de vrouw doodde en de anderen zwaar verwondde. Tot heden is de gevaarlijke roover nog niet onschadelijk gemaakt.
Was tot hiertoe de bodem, eenige heuvels uitgezonderd, vrij vlak geweest, nu begon hij te stijgen. Vóór ons verhief zich de Goenoeng-Tebah, behoorende bij den Boekit-Barisan, die geheel Sumatra in de lengte doorsnijdt. Wij kampeerden ongeveer op de helft van den 1000 à 1100 M. hoogen berg.
Den volgenden morgen werd de helling steiler en het klimmen moeilijken Geen oogenblik hadden de kapmessen rust. Bergbeken, stroomende door diepe ravijnen, vertraagden ieder oogenblik den voortgang der kolonne. Om er over heen te komen lieten wij de ons vergezellende Lampongers spoedig een brug slaan in de gedaante van een dikken boom, die omgehouwen werd en dwars over het ravijn kwam te liggen. Tevens gaf dit mij de gelegenheid hunne bekwaamheid in het boschkappen te bewonderen. Vijf of zes te gelijk hurken om den aangewezen boom en nu gaan onophoudelijk de kleine bijlen op en neer. Zulk een bijl bestaat uit een zeer smal, plat stuk ijzer, puntig toeloopend, met een stompe snede, zoodat het nooit in het hout vastklemt. Dit ijzer, ter lengte ongeveer van vijftien centimeter, is door een vlechtwerk van rottan aan een dunnen, uiterst veerkrachtigen steel verbonden, zoodat de bijl bij het hakken goed kan zwiepen. Mijn vriend Hendriks probeerde er eens mee te werken, doch bij den eersten slag draaide het ijzer in het rottanvlechtsel om.
De inlander echter weet met dit nietig werktuig de geweldigste woudreuzen neer te vellen, voortdurend vliegen onder het hakken de spaanders in het rond en men begrijpt eenigszins, hoe moeilijk dit werk is, als men weet, dat ik zelf met een groote Europeesche bijl, alle krachten inspannend, een geweldigen slag tegen een boomstam gaf; hoewel ik over tamelijk veel physieke kracht beschik, drong het ijzer slechts één centimeter in het hout. De Lamponger doet zijn bijl neerkomen zonder veel kracht te verspillen. Daarenboven heeft hij den val der boomen geheel in zijn macht. Bij voorbeeld, een boom is reeds half omgehouwen, zoodat ieder bij hoog en laag zou verzekeren, dat hij rechts zal vallen. Nu komt de opzichter en geeft last: ‘Die boom mag niet rechts terecht komen, doch moet links nedervallen.’ De Lamponger hervat zijn werk en na weinige oogenblikken ziet men den boom sterk naar rechts overhellen, ronddraaien en in de verlangde richting nederstorten. Zoo zeker is hij van den val, dat talrijke inlanders dicht in de nabijheid blijven staan en geen touwen gebruikt worden om den boom om te trekken, zooals in Europa. Boschkappen is dan ook het eenige werk, waarvoor de Lamponger zich wil laten gebruiken, hij heeft er liefhebberij in.
Nadat zij dus op deze gemakkelijke manier over de diepste ravijnen en gevaarlijkste plekken bruggen hadden geslagen, bereikten wij na onbeschrijflijke vermoeienissen den top, waar de temperatuur zeer koel was en een prachtig uitzicht onze inspanning beloonde. Vóór ons, in de diepte, lag de tabaksonderneming; het uitgestrekte open terrein was slechts een vlek in de onmetelijke oppervlakte van aaneengesloten kruinen. De huizen en loodsen waren van uit de hoogte nauwelijks merkbaar. Ver tot aan den horizon een gelijke groene vlakte, waaruit hier en daar een zwarte rookwolk opsteeg, afkomstig van een ladangbrand (schoonbranden der droge rijstvelden), deze rookwolken en slechts enkele heuvelen braken voor ons de eentonigheid van het landschap. Rechts en links de toppen van den Boekit-Barisan en in de richting van Telok bespeurden wij den Goenoeng-Telok.
Weldra begonnen wij weder langs de noord-oostelijke helling af te dalen, gedurende welken tocht wij talrijke vastgetrapte paden ontmoetten, die steeds de bergruggen volgden, en afkomstig waren van den rhinoceros. Deze reusachtige dieren volgen jaren achtereen dezelfde paden, zoodat deze steenhard worden. Eenige uitwerpselen bewezen, dat nog onlangs een dezer gasten hier gepasseerd was. Gelukkig kwamen wij er geen tegen. De rhinoceros is een woest, ontembaar dier, dat met groote snelheid op zijn vijanden losstormt, die zelden den tijd hebben te ontvluchten. De inlanders hechten groote waarde aan den horen van dit dier, waaraan zij zeer veel geneeskracht toeschrijven. Zij dragen dan ook dikwijls een stukje er van bij zich. Europeanen heb ik hooren beweren, dat deze geneeskracht niet op bijgeloof berust, doch in waarheid bestaat, en dat de horen, bij het wrijven op vochtig gemaakte plekken van het lichaam een geneeskrachtige stof afscheidt. Dit te onderzoeken laat ik aan de belangstellende lezers over. Verder zagen wij een kleinen waterval, die van ongeveer zes-endertig meter hoog nederstort. Een liefelijk gezicht leverde deze waterstraal op, die, uiteenspattend in millioenen glinsterende druppels, uit het groen te voorschijn trad. Gedurende eenige dagen trokken wij al verder door de wildernis. Nu eens worstelden wij ons door een opeenhooping van rottan, ons wondend aan de dorens, dan weder waadden wij soms tot de schouders door een snelstroomende rivier. Wij ontmoetten ook moerassige plekken, waar de langste bamboe, dien wij er in staken, geen vasten grond bereikte. Alleen de wortels der boomen, verward dooreengestrengeld, boden den voet een vast steunpunt. De koelies hadden het hier zwaar te verantwoorden. Met de eene hand den draagstok vasthoudend en met de andere de takken boven hen grijpend, konden zij slechts voetje voor voetje voortgaan. Bij iederen stap zakten de wortels een eind naar beneden, en toch struikelde er slechts één, die een eind
in de modder zonk, doch dadelijk weder werd opgetrokken. Daarbij grijpt men, bij het angstig zoeken naar een steunpunt, meermalen in scherpe dorens. Op dergelijke plekken wemelt het ook van waterslangen en reusachtige kikkers, zoo groot als de vuist van een flinken werkman. Bij droog weer schijnen deze kikkergoliaths droefgeestig gestemd te zijn, doch zoodra valt niet de minste regendroppel, of een oorverdoovend concert vangt aan, gelijkend op het lawaai, dat een honderdtal muzikanten zouden maken, als zij zonder maat of orde op groote lampeglazen bliezen: ‘boe, boeoeoeoe, boe, boe, boeoeoeoe.’ Onze kikkers zouden er waarlijk jaloersch door worden. Er zijn echter ook minder groote en fijnere muzikanten onder. Onder deze is een soort, die werkelijk een aangenaam geluid voortbrengen, zooals eerst een plechtig ‘kwak, kwaak,’ vervolgens een helder: ‘ting, tang, tong,’ gelijkend op het luiden van een klokje; de eerste der drie laatste tonen klinkt luid, de twee volgende afnemend zwakker.
Zoo kwamen wij eindelijk aan eene breede rivier, de Pengoeboewan. Nog zes dagen trokken wij aanhoudend door het oerwoud, in eene oostelijke richting op eenigen afstand de rivier volgend. Steeds ontmoetten wij overal dezelfde woeste natuur. Het eenige merkwaardige, dat wij aantroffen, waren een aantal groote herten, waarvan sommige met een prachtig gewei. Een der Lampongers luisterde oplettend en wees daarna in de hoogte, zeggend: ‘ada orangoetan, toewan’ (daar is een orang-oetan, mijnheer). Het dier zelf echter konden wij niet bespeuren. Deze aap, een der grootste vertegenwoordigers van het vierhandige geslacht, dat met deze vier handen echter niet half zooveel uitvoert als de meest onbeholpen mensch met slechts twee, is uiterst schuw en voorzichtig. Hoewel een uitstekend klimmer, beweegt hij zich toch liefst op de meest kalme wijze door de hoogste toppen der boomen. Zoo ongenaakbaar is hij, dat van zijn levenswijze slechts zeer weinig bekend is. Gewond, en wanneer hij zijn jongen moet verdedigen is hij een gevaarlijk tegenstander. Met reuzenkracht werpt hij het wezen, dat hem belaagt, ter aarde en worgt het met zijn lange handen. Men kent voorbeelden, dat hij twee inlanders tegen elkaar bonsde, zoodat zij dood nedervielen. Soms breekt hij ook dikke takken af, alsof het zwavelstokken waren, maar nimmer tracht hij te mikken: het schijnt alleen een middel te zijn om angst aan te jagen. Verder merkten wij nog een aantal schoon gekleurde, wilde hoenders op, eenige pauwen, die met schelle kreten wegvluchtten, den tapir, geheel zwart met een witte vlek op den rug, die bij voorkeur moerassige plaatsen opzoekt. Dit dier, heeft een eigenaardig voorkomen wegens den korten snuit, die over den mond neerhangt, het is echter wegens zijn schuwheid en groote oplettendheid moeilijk te naderen. Een onzer koelies bemachtigde een soort miereneter, geheel met schubben bedekt, op wiens vleesch de inlanders veel prijs stellen.
Eindelijk bereikten wij weder den grooten weg, bij den kampong Tarabangi, aan de Pengoeboewan. Onbeschrijflijk was de vreugde, waarmede wij weer de bewoonde wereld begroetten. Hier rustten wij drie dagen uit, want de doorgestane vermoeienissen hadden haar invloed doen gelden.
De onvermoeide heer Richards echter bracht dien tijd door met het rangschikken zijner collectie en het op schrift stellen zijner waarnemingen.
Daarna namen wij van den dokter een hartelijk afscheid, en sloegen, vergezeld van eenige terugkeerende Lampongers, den weg in naar Telok-Betong. De heer Richards zou zijn tocht voortzetten tot Menggola, waar hij de Moesi zou afzakken, om vervolgens naar het punt van uitgang, Palembang, terug te keeren.
Onze terugtocht ging sneller; nog dienzelfden dag bereikten wij, langs den kampong Segala-Mider, Goenoeng-Soegih, waar wij bij den griffier overnachtten, daar de controleur afwezig was. Den slaap konden wij echter niet vatten, daar een tiental gladakkers voor de deur zich met maan-blaffen amuseerden, dat somwijlen oversloeg in zulk een onbeschrijflijk, hartverscheurend gehuil, dat ons de haren te berge rezen; het geleek op het geluid, dat onze koeien maken, maar langer gerekt, meer bezielend. Na het een half uur te hebben aangehoord, stormden Hendriks en ik gewapend met dikke knuppels naar buiten. Dit had slechts ten gevolge, dat de waakzame dieren op het zien van vreemdelingen een ontzettend geblaf aanhieven. Onze gastheer werd door zulke kleinigheden niet gestoord en bleef rustig doorslapen. Moedeloos, met moordplannen in het hart en gefronst voorhoofd gingen wij weder op de voorgalerij zitten, afleiding zoekend in.... sigaren rooken. Nu komt echter een der honden, vermoeid van het blaffen, rust zoeken aan onze voeten onder tafel. Dit deed de maat overloopen; woedend grijp ik den naast mij liggenden stok en doe hem neerkomen op het ongelukkige dier. Met een langgerekt gejank holt het den weg op, gevolgd door zijne makkers, die hun vriend willen troosten, gelukkig, om dien nacht niet terug te keeren.
Den volgenden dag bereikten wij Tiginenneng en vervolgens Telok. Onze paarden konden nauwelijks verder, zij hadden zich kranig gehouden, hoewel zij zeer waren afgevallen. Vier dagen later bevond ik mij
| |
[pagina 76-77]
[p. 76-77] | |
weder in mijn gezellig huisje te Batavia. In de soos werd ik met gejuich begroet, hoewel allen verbaasd waren over mijn slecht uiterlijk: dik, blozend, met een beginnend burgemeestersbuikje was ik vertrokken, om mager en bleek terug te komen. Hoe verwonderden zij zich echter, toen zij hoorden, dat ik een pleizierreisje gemaakt had en nog wel een pleizierreisje in de Lampongs.
|
|