Ronan.
In het heilige woud van Para, gelegen aan de zeekust, leefde Ronan de kluizenaar. Daar leefde hij in gebed en versterving. Op wonderbare wijze was hij gekomen in dat woud.
Zijn geboorteland was het heerlijk groene eiland, omspoeld door blinkende zeeën, Ierland, waar de Laërs wonen. Dáár was zijn vader een machtig man en het leven beloofde Ronan glorie en vreugde..... Eens, dat hij lag geknield in gebeden, verscheen hem een engel, die aldus sprak: ‘Ronan, Ronan, vertrek van hier. God gebiedt u te gaan naar Para. Daar zult gij wonen in eenzaamheid van het woud en Hem dienen in gebed en versterving. Dat alles geschiede te Zijner meerdere glorie en tot hooger heil uwer ziel!’ Toen verdween de engel en Ronan gevoelde kracht te doen wat God hem bevolen had. En ondanks 's konings toorn, vertrok hij naar Para, indachtig het heil zijner ziel!
Zóó was hij gekomen in het heilige woud en hij vervulde daar Gods wil!
Eens lag hij geknield voor zijn hut en bad. Het was avond.... door het woud scheen de vurige zon, een onbeweeglijk licht rusten latend op de eindeloos zich voortreiende stammen. De hooge kruinen bewogen op de avondkoelte in rustig rhythmisch ruischen, soms aanbollend.... als een vredig voortmurmelend gebed, door plotselinge aandrift zwellend in kracht. Zoo was ook Ronan's gebed, in heilige harmonie met het wondere boschgerucht.... Daar stoorde hem in zijn aandacht angstig schreien en weeklagen, ver in het woud.... en het geluid scheen àl te naderen, steeds banger.... Een wolf kwam gezwind aangeloopen, dragend in zijn muil een lam en vervolgd door eenen man, hijgend en bezweet de handen wringend in wanhopig schreien. De wolf, Ronan ziende, week plotseling ter zijde af en versnelde zijn loop. Ronan had medelijden met den armen, schreienden man, met het onnoozel lam. Hij viel op de knieën en bad vurig: ‘Heere God, heb medelijden met dien arme. Maak dat zijn lam niet verscheurd worde.’ Nauwelijks had hij dit gezegd, of de wolf, onbevreesd, keerde terug op zijn schreden, liep naar Ronan en liet het lam los op den drempel van de kluis, waar het zonder letsel nederlag. En Ronan, nog geknield, bad opnieuw: ‘Heere God, ik dank U voor Uwe goedertierenheid, die dezen armen man zijn lam behield!’
Toen trad de arme nader, nam het lam op en drukte het teeder aan zijn hart. Dan stamelde hij: ‘Wie zijt gij, wondere man, op wiens bede de verscheurende wolf mijn lam losliet?’ Hij antwoordde: ‘Ik ben Ronan, de kluizenaar!’
‘O! heilige man, wel moet gij Gode zeer nabij zijn, dat Hij u toestaat, wat geen ander mensch geschiedt. O! leer mij Hem nader kennen, Die u zoo lief heeft.’ En Ronan sprak: ‘Kom vaak tot mij en ik zal u spreken van den God, voor Wien ik alles heb verlaten en ook gij zult Hem lief hebben boven alles.’
En dagelijks kwam de arme man tot den kluizenaar en zat neder aan zijne voeten, ziende tot hem op met kinderlijk vertrouwen.
Zijne vrouw, Keban, liefdeloos en kijfziek, zag met ergernis, hoe haar man telken dage hun woning verliet, om den kluizenaar te bezoeken en steeds blijde en opgewekt terugkeerde.
Hierom haatte zij Ronan. Haar haat groeide dagelijks. Eens ging zij naar zijn kluis en sprak tot hem: ‘Ronan, gij hebt het geheele huisgezin betooverd, mijn man zoowel als mijn kinderen, zij doen niets dan u bezoeken en mijn huishouden verloopt. Pas op, ik zal u nog bestraften!’
Ronan antwoordde: ‘Vrouw, de leden van uw gezin zoeken eerst God en daarom komen zij tot mij, die Zijn dienaar ben. Uw bestraffing vrees ik niet!’
Toen werd de vrouw Keban nog meer vertoornd, zij zon op wraak en zwoer den kluizenaar leed te doen.
Om nu haar wraakplan te volvoeren, sloot zij haar kind levend in een kist en ging tot den heer koning Laeghaire, wiens slot stond aan de overzijde van den berg. Daar gekomen, smeekte zij toegelaten te worden tot den koning, opdat haar recht zoude geschieden. En de koning beval, haar tot hem te leiden. De vrouw viel op de knieën voor den troon, roepend met geveinsde wanhoop: ‘Gerechtigheid, heer koning, gerechtigheid!’ En de koning antwoordde: ‘Sta op, vrouw, indien u onrecht is aangedaan, zal u gerechtigheid geschieden! Spreek, wie deed u onrecht?’
‘Heer koning, een booze kluizenaar!’
‘Wat misdeed hij tegen u?’
‘Heer koning, mijn dochtertje is gewurgd geworden. Ronan, de kluizenaar, die in het heilige woud woont, heeft het gedaan. Ik heb gezien, dat hij zich in een wolf veranderde.’
‘Vrouw, ik doe u gerechtigheid, ik zal den schuldige straften.’
Vrouw Keban, dank stamelend, ging henen met verholen vreugde over het strafgericht, dat Ronan wachtte.
De koning beval nu zijnen krijgslieden den kluizenaar gevangen te nemen en naar de koningsstad te voeren.
Ronan lag weder geknield voor zijn hut. Zwaar drukte op het woud de hitte van den dag. In de zonnewarmte bewoog zich suizen en zoemen, gonzen en murmelen, als waren die klanken onzichtbare atomen, zich losmakend van de hijgende, zwaarwegende zwoelte. Doch vrijer en blijer klonken de vogelstemmen uit op de vól-geluidende hette. Ronan voelde niets en hoorde niets.... hij bad.... Soms bewogen zich zijn lippen met gonzend prevelen, saamruischend met de stemmen van het woud.... Dichtbij bonsden dofte stappen.... wapenen kletterden.... geharnaste krijgslieden blonken aan in het zonlicht.... Ronan, gestoord in zijn aandacht, blikte op, zag de krijgslieden nader treden en vraagde: ‘Wat wilt gij in deze eenzaamheid?’ - ‘U gevangen nemen,’ klonk het ruw. - ‘Op wiens bevel?’ - ‘Op bevel van den heer koning Laeghaire!’ - ‘Hier ben ik, doet naar zijn bevel. Doch stilt eerst uwen dorst, want ik zie, gij zijt afgemat door de hitte van den dag!’ - En hij laafde de verbaasde krijgslieden. Hij gaf zich gevangen en zij behandelden hem met eerbied en voerden hem naar den koning.
De koning sprak tot hem: ‘Gij hebt het dochtertje van vrouw Keban verwurgd, nadat gij u hadt veranderd in een wolf!’ Ronan antwoordde: ‘Heer koning, ik heb door mijn gebed den verscheurenden wolf verteederd en het geroofde lam doen teruggeven aan vrouw Keban's man. Hoe zoude ik nu zelf eenen verscheurenden wolf gelijk worden en het kind dooden van denzelfden man?’ Daar toornde de koning en sprak: ‘Gij spot met mij en bewijst uw schuld. Voert hem naar den kerker, daar wachte hij het oordeel!’
De koning hield gericht over hem en veroordeelde hem aan eenen boom te worden gebonden, waarop twee wilde, uitgehongerde honden op hem zouden losgelaten worden.
Ronan werd naar de strafplaats gebracht, een wijde, omheinde ruimte nabij de verblijfplaats der dieren. Een groote menigte was daar verzameld en beleedigde hem. Op de strafplaats bond men Ronan aan den boom.... hij liet zich binden zonder tegenstand en blikte vol vertrouwen ten