De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 19
(1902)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 9-10]Photographie van Fr. Hanfstaengl, München.
JEZUS DRAAGT ZIJN KRUIS JERUZALEM'S POORTE UIT. | |
Hans Memlinck.
| |
[pagina 66]
| |
den geloovigen van zijn tijd het verhaal deed van 's Heeren lijden, sterven en glorierijke opstanding.
Wie was eigenlijk Hans Memlinck? We weten het niet met zekerheid; gróót was hij in zijn kunst, het eenige, maar dan ook het kostbaarste, wat van hem tot ons kwam. Zijn werken heeft het nageslacht bewaard in musea en wij, menschen van zoo heel anderen tijd, van zoo verscheiden zielsontwikkeling, wij staren er naar, lang en aandachtig, tot onze ziel iets gewaar wordt van de weemoeds-zoete ontroering, waarin we een als schoon en groot geliefd verleden aanvoelen in éénen mooien mensch uit dien mooien tijd, in wiens vrome verlangens we onze eigen heiligste begeerten terugvinden, in wiens zielelicht, brekend door den nevel der eeuwen, we met stille vreugde ons diepste zelf weerspiegeld zien. Dit doet ons de kunst van Hans Memlinck, zoo we ons, gelijk bij alle oude kunst, eenige moeite geven ze te verstaan, wat, voor zoover mogelijk, onze reproducties vergemakkelijken mogen.
Volgens veler tot zekerheid geworden vermoeden was Memlinck een Duitscher, geboortig van Momlinc of Memelingen (thans Mümling) in den omtrek van Mainz, die, over Keulen naar de Nederlanden gekomen, te Brussel bij den beroemden Rogier van der Weyden als gezel werken ging, om onder diens leiding te worden ingewijd in de schoone tradities der Nederlandsche schilderschool. Memlinck was niet de eenige jonge kunstenaar, die met dit doel zijn vaderland verliet: meester Rogier had verscheidene leerlingen in zijn werkplaats, waaronder vreemdelingen, voor wie een studiereis naar onze gewesten dezelfde beteekenis had als die der latere schilders naar Italië. Ons land was rijk aan beroemde werken; in de St.-Bavokerk te Gent hadden de grootmeesters der school, de broeders Hubert en Jan van Eyck, het wijd-vermaarde altaarwerk van de Aanbidding des Lams geschilderd, waarvoor iederen feestdag, dat men de vleugels opende en het wonderschoone binnendeel zichtbaar werd, een groote menigte geloovigen, en daaronder talrijke kunstenaars, knielen kwam in eerbiedige veneratie, een De profundis biddend voor de zielerust der overleden grooten. Te Brussel schiep Rogier zijn bijna niet minder hooggeschatte passie-tafereelen, scherp en duidelijk bedachte dogma-beeldingen, wier smart-doorhuiverde devotie haar werking op het gemoed der menigte niet miste. De jonge Memlinck deed dus geen verkeerde keuze, toen hij zich bij meester Rogier aanmeldde en wèl mogen we veronderstellen, dat hij geenszins een onervaren knaap of aankomend gezel, maar een reeds ver gevorderd en door zijn reizen zeer ontwikkeld kunstenaar was, wien de meester gerust een niet ongewichtigen arbeid kon toevertrouwen. We moeten ons dit leerling-zijn in de middeleeuwen natuurlijk anders voorstellen dan de studie op een hedendaagsch atelier of school voor kunstonderricht: de middeleeuwsche schilder was meer werkman, zijn kunst was meer vak. En meer dan als loutere Godsgave, hem onderscheidend van de menigte, beschouwde hij zijn kunnen als de vrucht van vlijtige oefening en nauwgezette betrachting der beproefde traditie, waarin zijn meester hem was vóórgegaan. Werd in een werkplaats een leerling aangenomen, dan onderrichtten de gezellen hem in het bereiden der verven, het schoonmaken van het gereedschap en in meer dergelijken eenvoudig vakmatigen arbeid. Allengs kreeg de knaap, die natuurlijk oogen en ooren den kost gaf, wanneer de meester de ouderen onderwees, beduidender werk in handen, totdat hij, bij genoegzamen aanleg en na gebleken vlijt en kundigheden, in de geheimen der kunst-techniek werd ingewijd, om later tot gezel bevorderd te kunnen worden. Had nu de jonge schilder eenige vaardigheid verkregen in het naschilderen van zijn meesters werk, zoodat het uiterlijk verschil tusschen beider arbeid niet al te opvallend meer was, dan mocht hij medehelpen aan de altaarstukken, die den meester besteld werden en waarvan hem, naar gelang zijner bekwaamheid, meer of minder belangrijke onderdeelen ter voltooiing werden overgelaten. Zoo meent men te mogen aannemen dat een altaarstuk, 't welk de landvoogdes der Nederlanden, Margaretha, in hare verzameling had, gemeenschappelijke arbeid van meester Rogier en Hans Memlinck zoude zijn; ook in andere werken van den ouderen kunstenaar vermoedt men de helpende hand van zijn leerling. In later tijden kwam dit samenwerken van kunstenaars nog herhaaldelijk voor, maar dan was de verhouding eenigszins anders: een figuurschilder b.v. verlevendigde het landschap van zijn kunstbroeder met eenige figuren; van meester en leerling was dan geen sprake, alleen van kameraadschappelijke hulp en meestal was dan ook bekend de naam van dengene, die de ‘stoffage’ had aangebracht. In oude tijden echter werd daarop zoo nauw niet gelet, het was voor den lastgever een ding van ondergeschikt belang; hij bestelde zijn altaarschildering bij een meester, van wien hij wist goed werk te zullen krijgen en maakte met hem zijn overeenkomst. Allereerst werd dan de voorstelling tot in de kleinste bijzonderheden bepaald en veelal de kleuren aangegeven, welke moesten worden aangewend, dan de afmetingen van het geheel, de tijd van levering en verder alles, wat de toekomstige eigenaar meende vooraf te moeten vaststellen. Was het werk naar zijn genoegen voltooid, dan vorderde het gebruik, dat boven het door den meester bedongen loon diens vrouw en gezellen een geschenk ontvingen, en het kwam den bezitter niet in gedachten te vragen, welk deel van den arbeid de jongelieden voor hun rekening gehad hadden. Meestal was er dan ook het oog van een kenner noodig om te onderscheiden, wat door den leider zelf en wat door zijn leerlingen geschilderd was, want, zooals we reeds zeiden, van begin af aan beijverden de kunst-jongeren zich de werkwijze van den meester af te zien en zich zijn manier eigen te maken, welke was de stijl van de geheele school, de doeltreffend gebleken manier om de afbeeldenswaardige stoffen - dat waren de geloofswaarheden - waardig en tot stichting der menigte te behandelen, zoodat in die tijden geenszins als een te prijzen eigenschap zou beschouwd zijn, wat wij in een jong kunstenaar veelbelovende oorspronkelijkheid noemen. Wanneer wij in de werken der groote middeleeuwers als b.v. Memlinck en Van der Weyden een persoonlijke, eigen uitingswijze opmerken, dan moeten we deze meer zien als iets, dat, ondanks hen zelven en buiten hun streven om, zich in hun kunst, zij het dan ook schuchter, heeft uitgesproken, dan als een met vol bewustzijn betracht kunstdoel; en het feit, dat het desondanks tot onmiskenbare uiting kwam, bewijst hun wezenlijk kunstenaarschap. Wanneer Memlinck's meester een heilige schilderde, dan was het meest een Madonna of Magdalena, weenende onder het kruis; dan wilde hij doen meé weenen heel het volk, dat vóór zijn werk de smarten dezer heiligen overwegen zou; dit alleen wilde hij: godsvrucht wekken, meêlijdende liefde, vrome verteedering, fellen haat tegen de zonde, die zóó het heilige lijden liet. Hij was de prediker, die met luide stem aanprees de versterving en zelf-onthechting aan de pracht van dit leven en zelf deze pracht in zóóverre voor eigen kunst aanvaardde, als ze hem middel was om de hemel-heerlijkheid zijner heiligen te verzichtbaren. Ook Memlinck, de leerling, schildert om te stichten, te prediken, te leeren; ook hem wekt de liefde voor het eeuwige tot werken, waarmee hij der heiligen heiligheid verkondigt, waardoor hij zijn broeders liefdevol wil opvoeren tot bewondering hunner deugden, verteederen tot beweening van hun leed; ook hij wil haat zeggen tegen wereldsch zonde-leven, meer nog: begeerte naar het eeuwig-lichtend schoon - maar zijn ziel, zijn ziel van zuiver en argeloos levend mensch, heeft toch dit goede leven zoo lief; het is zoo mooi en vreugdevol van God gegeven, hier op aarde reeds: het bleeke blauw der luchten van zijn land en de zoete glans van een wegje, dat blinkend tusschen groene velden verloopt; de vage tinteling der verre horizonnen en het zachtstralende water in schemering; het zilverig blond van een zij-zacht kinderkopje, en - het schoonste van al: de argelooze gratie van heel jonge edelvrouwen, die een kindje in de armen houden, met heur blanke vingeren de zangerige snaren streelen of de ritselende rozekralen langzaam glijden laten langs heur saamgelegde handen. Hoe anders zouden toch Gods lieve heiligen er kunnen uitzien? Was niet de reinheid der aardsche maagden weerspiegeling der eeuwig-blijde hemeljeugd? Deze kuische liefde tot het leven, deze ingetogen verrukking ligt als een zilverige glans over Memlinck's werken en is er het eigenaardige van. Maar wie zal zeggen, of de kunstenaar zelf zich dit schuchter naar buiten ontluiken van wat er zachts en rein-menschelijks leefde in zijn ziel klaar bewust is geweest? Mogen wij niet veeleer aannemen, dat hij heel zijn leven zich bevlijtigd heeft, deemoedig leerling te zijn van wie hij zijn meesters achtte, keurig en nauwgezet nakomer van de opdrachten zijner werkgevers, voor zijn gezellen een gewetensvol onderwijzer van wat hij als de het heilige heiligbeeldende kunst vereerde? Dat hij, in eenvoudige overgave des gemoeds zich wijdende aan de stichtende wedergave der stof, de betrachting der schoonheid beschouwde als een vromen plicht, door den adel dier stof hem opgelegd? Het diep besef van dezen adel is dan ook het grootgemeenschappelijk gevoel, dat de kunst der middeleeuwers beheerscht, vandaar dat ze een algemeen-menschelijke is, een ‘gemeenschapskunst,’ zooals thans de term luidt voor het in onze tijden veel-begeerde en tot heden vergeefs gebedene; want het eigenaardige, dat de bijzondere zielsaanleg van den kunstenaar kenmerkte, drong niet volbewust naar de oppervlakte, maar lag deemoedig verdoken in de zielekern van het kunstwerk; was maar een éven zacht blinken in de zonnewolk van Godsbegeeren, die gespreid lag over de werken dezer oude meesters.
Van Hans Memlinck weten we niet, wanneer hij als zelfstandig schilder optrad; wel, dat hij omstreeks 1468 werken vervaardigde, die hem als een meester deden kennen. Als zoodanig genoot hij dan ook te Brugge, waar hij zich gevestigd had, een groote en steeds stijgende vermaardheid. Het tijdstip dezer vestiging ligt eveneens in 't duister; in 1477 woonde hij er, naar oude oorkonden melden, en behoorde hij tot de gezeten burgers der bloeiende koopstad, in die dagen een middelpunt van artistieke beschaving. Want haar poorters waren rijk door winstgevenden handel. Hun vrijgevige godsvrucht stelde er een eer in, de kerken en kapellen hunner stad met de kostbaarste kunstwerken te versieren, en, daar Memlinck tot de vermaardste meesters behoorde, die zich binnen de muren gevestigd en den poorterseed hadden afgelegd, begunstigden zoowel particuliere personen als religieuze stichtingen hem met talrijke bestellingen. Voor geen stichting heeft hij zóó menigmaal het penseel opgevat als voor het St.-Jans-hospitaal; het bezit thans nog een groot aantal zijner beste werken, waaronder dat, 't welk als zijn meesterstuk geldt: De Beweening des Heeren (blz. 76), geschilderd omstreeks 1480. | |
[pagina 67]
| |
Het is een drievleugelig altaar, welks middendeel een tafereel uit 's Heeren Lijden vertoont, dat den middeleeuwschen geloovigen zeer dierbaar was en dus veelvuldig werd geschilderd: het doode lichaam van Jezus is afgenomen van het kruis en door de trouw gebleven broeders eerbiedig neêrgelegd op een wit laken, en als de mannen, Jozef van Arimathea en Simon en Nicodemus, zijn heengegaan na dien laatsten, droeven dienst, en de weenende vrouwen na een deernisvollen blik op de droeve Moeder, de heilige plaats verlaten hebben, dan treedt de trouwe apostel nader en tilt voorzichtig het reeds versteven lichaam een weinig op, en maakt behoedzaam van het bleeke voorhoofd de doornenkroon los, die in Jezus' lokken verward zit, en wischt de bloeddruppen, die nu weer vloeien langs het gelaat, zachtkens weg. En de Moeder ligt er roerloos bij geknield, met gevouwen handen; ze weent wel, maar o zoo gelaten is haar ziel en zoo ganscheliik overgegeven aan den wil van haar Goddelijken Zoon. Reeds door zóóveel leeds heeft de Heer haar heengeleid, zóó zwaar van jammer als van geen vrouw ter wereld was haar leven, al breekt haar het hart en beeft haar lichaam, haar ziel zal niet wankelen, wijl zij weet, dat God alles wèl zal doen. Zij bidt en weent, maar er is zoetheid in haar weemoed en troost in haar tranen. Magdalena ziet het aan; en haar radeloosheid, die ze straks, wijl het lichaam des Geliefden werd neergelaten van het kruis, heeft uitgegild en uitgejammerd, verstilt tot stomme smart in de kalmte van Maria's sterke ziele-klaarheid; háár ziel is vol smart-verwarring, vol hartstochtelijken opstand tegen dezen moord, gepleegd aan het Goddelijke; zij heeft het niet kunnen gelooven, dat Hij sterven zou, de Onsterfelijke; dat de sterke God zich zou doen martelen door menschen, ten doode toe - en tòch is het geschied, het ongelooflijke, en ligt Hij daar: een stram lijk met gebroken oogen en verstomden mond. Nu is ze neêrgeknield achter de biddende Moeder, haar bevende lippen prevelen den naam des dooden Meesters, haar sidderende handen, zooeven nog ten hemel gestrekt in smart-verdwazing, wringt ze krampachtig samen om door klacht noch gebaar de stille heiligheid der moederlijke aanbidding te breken. Op den achtergrond zien we het kruis, eenige nagelen en een nijptang; in het verschiet een landschap, waarin links een kasteel; op den weg, die er heen leidt, een ruiter op wit paard, een figuur, die meermalen op Memlinck's werken voorkomt; ter rechterzijde een berg, met een klein tafereel, de graflegging voorstellend. Met eenige aandacht de plaat beschouwend, zal het onzen lezers niet ontgaan, dat de Magdalena-figuur de stijfheid en onbehaaglijkheid eigen is, waarop we reeds wezen als een dikwijls voorkomend kenmerk dezer oude kunst; ze is wat te groot in vergelijking van die der Moeder, zeer zeker een fout, maar welker betrekkelijke onbeduidendheid we gaarne voorbijzien voor de diepere waarde van het werk. Daartegenover staat, dat Memlinck's teekening het wint van die van Rogier in de afbeelding van het lichaam des Heeren. De jongere meester heeft blijkbaar meer aandacht geschonken aan den bouw en de natuurlijke beweging der leden, ze zijn forscher, krachtiger, meer levens-waar dan bij Rogier, bevalliger en schooner; want bij den jongere was, zij 't dan ook onbewust, meer liefde voor de mooiheid van het menschenlichaam, hij heeft het belangrijk genoeg gevonden om er lang en aandachtig naar te zien, terwijl bij den oudere wèl de belangstelling er was, doch niet voor den harmonischen bouw en het lenig beweeg, maar voor het schrijn, dat het heilig ziele-juweel bewaarde, het broze vat, vol van den geur der Goddelijkheid. Vergelijk eens in ons vorig lijdensnummer Van der Weyden's gestorven Jezus met dezen van Memlinck, en het verschil zal aanstonds in het oog vallen; zie eens de broze fijnheid van dat beenderen-samenstel, lijken deze gestorven leden niet bijna onstoffelijk, als doorschenen van den zieleglans der Godheid? Wat deert het Rogier, of ze wat stijf en onbeholpen van houding zijn; hij ziet het niet eens, hij kent geen ander doel dan het Gods-lijden te beelden en deernis te wekken. Maar Memlinck, de milde, de peinzende man, die zoo gaarne zijn vrome oogen over het schoon dezer wereld weiden laat, die wèl de overwegende waarde van het eeuwige en onvergankelijke beseft, maar toch het tijdelijke ziet met zachten lach van welgevallen, hij heeft ook aan het menschelijk mooi zijn kuische, zuivere vreugde, en geeft het weer met ingetogen vereering, zoo goed hij het vermag. Zóó schildert hij ook liefdevol het land en de lichtende verschieten, en de glinsterende riviertjes, en de blanke kronkeling der wegen, en de fiere burchten, en zijn blij galoppeerend ruitertje op blinkend-wit paard....
Laten we nu de zijvleugels van het altaar bezien: links knielt de schenker, de hospitaal-broeder Adriaan Reins, een man met eenigszins grove, maar ernstig-ingetogen trekken, het gladde haar, naar middeleeuwsche dracht, van de kruin af rondom neergestreken, de handen gevouwen. Achter hem staat zijn patroon-heilige, geharnast; in de rechterhand het zwaard, in de linker een aambeeld met hamer houdend.Ga naar voetnoot1) Rechts staat de H. Barbara, kenbaar aan het torentje, dat ze op de hand draagt.Ga naar voetnoot2) Het is een jonkvrouwelijk slanke figuur, een echt Memlincksche heilige, zooals ze daar staat in rustig-voorname houding, een kroon van edelsteenen op de glanzende haren, in het weidsch gewaad van hooggeboren vrouwe, ernstig en bevallig. Heur zachte peins-oogen zien, over de wereld heen, in de blinkende pracht der hemelsche tuinen, en een lachje van verrukking glijdt langs haar lippen. Rondom het landschap: de gekroonde boomen hoog en statig in het bleeke licht, dat over Vlaanderen's velden zijn tintelende waden weeft.
Bij dit ééne werk, door Memlinck voor de kunstzin-rijke hospitaal-broeders voltooid, is het niet gebleven. Onder de vele, die thans nog de voormalige kapittel-zaal sieren, heeft een groot aantal oorspronkelijk aan het huis toebehoord, welks bewoners zóó offervaardigen ijver voor de waardige versiering van den God-gewijden tempel toonden. Want het is een sprookje, dat Memlinck, als arm en ziek soldaat te Brugge komende, door de barmhartige broeders zou zijn opgenomen en verpleegd, en als blijk van dankbaarheid zijn weldoeners den dienst van zijn penseel zou hebben aangeboden. Memlinck was allesbehalve een hulpbehoevend man. Oude bescheiden verhalen, dat hij in 1480 drie huizen kocht en een stuk grond, gelegen over de ‘Vlaminckbrugghe’; als men nu in aanmerking neemt, dat steenen gebouwen in die dagen alleen door vermogende poorters werden bewoond, blijkt daaruit, dat onze meester in goeden doen verkeerde; bovendien is nog van hem bekend, dat hij behoorde tot de 247 aanzienlijke Bruggenaren, tot wie keizer Maximiliaan, als voogd over zijn minderjarigen zoon Filips, een ‘bede’ richtte, ten einde den oorlog tegen Frankrijk te kunnen voeren. De St.-Jans-broeders hebben dus hun schilderingen den meester besteld, wiens werken een welverdiende vermaardheid genoten tot ver over de grenzen van Vlaanderenland. Geen wonder dat ook de bestuurders der godshuizen en der stad hem in zijn werkplaats bezochten ten einde door meester Hans geconterfeit te worden; onder dezen nemen Brugge's burgemeester en diens echtgenoote een eerste plaats in. Hun beeltenissen (op pag. 72 en 73) aandachtig beschouwend, lijkt het of de schilder met vrij wat meer liefde het gelaat van den man heeft weergegeven dan dat der vrouw. Zeker is, dat hij liever een Madonna of andere jonkvrouwelijke heilige schilderde dan een Vlaamsche burgervrouw, zij 't dan ook eene uit het aanzienlijk geslacht der Vlandrenberghe's als deze Barbara. De middeleeuwer, hoe hoog en heilig zijn ziel ook de vrouwelijkheid vierde, zag ze uitsluitend als het majestatische, het bij Gods gratie vorstelijke in kroondragende vrouwen, als het door maagdelijkheid verheerlijkt moederlijke in de Madonna, als het naïef virginale in de bloeiende jeugd eener heilige. Memlinck's kunst had niet de vorstelijkheid, die Jan van Eyk's portretten kenmerkte, zijn meer lyrische liefelijkheid leende zich tot het afbeelden van zacht-gratievolle vrouwen-gelaten,en burgemeester Morel's vrouw had niets, wat het gemoed van dezen meester tot bewondering bewegen moest. Toch zette hij zich met plichtmatige belangstelling aan den arbeid en beeldde ons de dame met hoogen Vlaamschen hoed, waarvan een gazen sluier afhangt, laag uitgesneden kleed en gouden halsketting met edelsteenen borstsieraad, blinkend tusschen de blanke tule, die in platte plooien den hals bedekt. De handen heeft ze saamgelegd als in gebed, het aangezicht is niet onzui ver van vormen, neus en mond zijn zelfs fijn te noemen, maar de oogen zien zoo koel-hoogmoedig voor zich heen, dat ze, met de eenigszins trotsch-verwonderd opgetrokken wenkbrauwen het geheele gelaat een weinig innemende, laatdunkende uitdrukking verleenen. Op den achtergrond is tusschen twee zuilen door de blauwe hemel zichtbaar, waartegen boomkruinen zich afteekenen. Burgemeester Morel is evenals zijn echtgenoote afgebeeld tusschen twee zuilen met een buitengezicht als achtergrond; zijn portret maakt een vrij wat levendiger indruk. Hier was scherpe karakteristiek te geven, sterk individueel leven uit te drukken, waarin Memlinck dan ook merkwaardig is geslaagd, hoewel het zijn kunstenaarsaard eigen was zich het zuiverst en volledigst uit te spreken in de verzinnelijking van het intieme, het vroom-vrouwelijke. Willem Morel was meer dan enkel burgervader van Brugge: zijn naam had een beteekenisvollen klank in de zeer invloedrijke financieele wereld; hij was een man, midden in het openbaar leven van zijn tijd, ‘een man van zijn dag’ zou dr. Schaepman's karakteristieke kenschetsing luiden. Door zijn ambt, zijn fortuin en zijn buitengewone geestesgaven was hij de aangewezen vertegenwoordiger van den steeds in macht en aanzien wassenden burgerstand, de verdediger van zijn rechten tegen vorsten-overmacht en-willekeur, de leider eener kloeke en zelfbewuste burgerij, wier stoutmoedigheid zich vermeet den vorst gevangen te houden binnen de muren harer stad. Alles in dit portret teekent den man van helder inzicht en energie: zijn scherpzinnig, vastberaden gelaat, de ernstig-nadenkend het leven inblikkende oogen, waarin een lichte zweem van ironie, de aristocratisch gebogen neus, de vast gesloten, besliste mond. Er is in den geheelen kop, in de lijnen van het gelaat, in de donkerheid van haar en oogen, in den gewelfden neus iets van den zuiderling, en het verwondert ons dan ook niet te lezen, dat deze Willem Morel stamde uit een Italiaansch geslacht, dat zich sedert een eeuw in de rijke Vlaamsche koopstad gevestigd had. Evenals zijn gade houdt hij de handen biddend voor de borst geheven, maar het is hem aan te zien, dat de zorgenvrije vroomheid van den ‘devote’ zijner dagen hem geen durende levensrust is, dat zelfs | |
[pagina 68-69]
| |
in het gebed zijn ziel van wereldsche bezwaren geenszins is ontheven.
Een geheel ander man is Maarten of Martin van Nieuwenhove, wiens beeltenis we vinden op blz. 80; evenals burgemeester Morel was hij medebestuurder van het Sint-Juliaans-hospitaal, aan welks kapel hij in 1488 een klein klap-altaar schonk, beschilderd ter eener zijde met een Madonna, ter anderer met zijn portret. Ook hij is van voornamen stand, van de achtbaarste burgers der stad; jong is hij nog, 22 jaar ongeveer, in de volle kracht zijner jeugd, zooals hij daar neerknielt met zijn gebedenboek om zijn ochtenddevotie te doen. Rijk, voornaam, geëerde zoon uit een geëerd geslacht, is hij, ondanks zijn jeugd, een man van invloed, die zijn eereambten met waardigheid draagt, die zich beweegt in het leven met de rustige vrijmoedigheid, de zelfbewuste kalmte van een, die, zonder eigenwaan, zijn waarde weet; die zijn eigen aanzien beschouwt als iets zóó behoorends, die zijn goede daden doet met onbewusten eenvoud als vervullend een aangenamen en zeer gemeenzamen plicht. Wel krachtig en bloeiend is zijn jonkheid, wel blij en levenlievend, wijl niets van het geoorloofde het goede leven hem ontbreken laat, en naar het niet-gegevene zijn verlangens nimmer gingen - maar ernstig, vroom en ingetogen, gelijk den middeleeuwschen burger eigen was. De weelde van fulpen gewaad versmaadt hij niet, noch de edele kunst van glasschilder en houtsnijder, om zich zelf en zijn omgeving het uiterlijk voorkomen van stemmige staatsie en gracelijke voornaamheid te verleenen, 't welk stand en stoffelijke welvaart hem toestaan. Het moet wel een mooie opdracht voor den meester geweest zijn, dezen forschen, donkergelokten manne-kop te schilderen, deze voorname figuur in haar rustig-voornaam milieu. Met volle kunstenaarsvreugde is hij dan ook te gast gegaan aan de kleuren-staatsie van het stemmige interieur: het venster, waarop 's jongelings patroon, de H. Martinus, is afgebeeld, schenkend de helft van zijn mantel den van koude bevenden bedelaar, het rijkversierde gebedenboek, dat op den bidstoel ligt, het lichte landschap buiten, waarin enkele figuurtjes zichtbaar zijn - een geheel, zóó krachtig en levenswaar, dat wij, het lang beschouwend, grooter genegenheid voelen voor de kalme pracht en hooge harmonie, waartoe in dat weleens duister gedacht verleden het leven zich verheven had.
Nu wij uit enkele voorbeelden Memlinck als portret-schilder eenigszins hebben leeren kennen, wenden we ons weêr tot zijn Lijdens-tafereelen. In 1490 schilderde hij een drieluik, waarvan het middendeel (blz. 68) heden berust op het museum te Boeda-Pest, de beide vleugels (blz. 65 en 81) zich bevinden op het keizerlijk-koninklijk museum te Weenen. Op den linkervleugel (blz. 65) zien wij den kruisdragenden Jezus, omstuwd van volk en soldaten, op het moment, dat de stoet de stadspoort - van Jeruzalem, hier voorgesteld in den bouwstijl eener middeleeuwsch-Vlaamsche stad - uitdringt. De Heiland sleept zich moeizaam voort langs den stijgenden weg; Hij is afgemat van pijn en zieleleed en kan bijkans niet meer. Men heeft Hem een koord om de leden geslagen om Hem zóó tot sneller voortgaan te noodzaken; Zijn bleek, zacht gelaat is met een uitdrukking van eindeloozen weemoed den aanschouwer toegekeerd, van Zijn gesloten lippen valt geen klacht, maar de donkere, doordringende oogen zien ons aan, alsof Hij zeggen wilde: ‘Zoo lijd Ik voor u, Ik, de in mijn glorie onlijdelijke God.’ Photographie van Braun-Clement & Cie., Dornach (Elz.), Parijs en New-York.
KRUISDOOD OP GOLGOTHA. Vergeleken bij de felle tragiek en verpletterende overtuigingskracht van Rogier's Lijdenstafereelen, onderscheidt zich het werk van zijn leerling door meditatieve teerheid en zacht-menschelijke bewogenheid, ondanks het gruwzame der afgebeelde handeling. Op het middenpaneel (blz. 68) zien we Christus gekruisigd tusschen de twee moordenaren op het oogenblik, dat de Romeinsche krijgsknecht 's Heeren zijde met een speer doorsteekt. Links van het kruis staat de man, die den hysopstengel in de hand houdt, waarop een spons gestoken is, gedrenkt met edik, bittere lafenis, zooeven den dorstenden Lijder geboden. Een groote menigte is op Golgotha vereenigd, die blijkbaar in gespannen verwachting heeft verkeerd aangaande den uitslag van Longinus' daad en nu, bloed en water ziende vloeien uit Jezus' doorboorde zijde, haar welgevallen te kennen geeft over den heuglijken dood van den gehaten Nazarener. De triomfkreet der opgehitste, wreede menigte deed de Moeder machteloos neerzijgen in de liefdevol ondervangende armen der vrouwen; ook Sint Joannes, Jezus' lievelings-leerling, is haar te hulp gekomen, terwijl Magdalena, heel de omgeving vergetend om den doodgemartelden Meester, in smartvervoering beide armen biddend opheft naar het levenlooze gelaat. In treffende tegenstelling met deze lijdens-groep is die der dobbelende soldaten rechts; de onderkleeren van den Gekruiste hebben ze reeds verdeeld, maar nu zal het lot beslissen, wien het oppergewaad ten deel vallen zal; felle hebzucht en lage begeerlijkheid teekenen vooral het gelaat van den man, die met gekruiste armen naast den in lichte kleuren gekleeden soldaat neerhurkt. De geheele groep en in 't bijzonder de gekarakterizeerde persoon, is kenschetsend voor Memlinck's kunst: de echt Nederlandsche voorliefde voor rake typeering en realistische - het wezenlijke leven precies en liefdevol reproduceerende - wedergave, die later in de kunst van Quinten Massijs (vergelijk de stokers in de martelie van Sint Jan, vorigen jaargang) tot krachtiger en bewuster uiting komen zal, is hier reeds met groote duidelijkheid uitgesproken. | |
[pagina 70]
| |
Het geheele Kruis-tafereel munt uit door welgeordende schikking der vele figuren, door adel van teekening en fraaiheid van kleurrijke bijzonderheden. Op den achtergrond ligt de Heilige Stad, als deerde haar de jammer niet, die buiten haar muren geleden wordt, kalm en blank, met haar kerken en kasteelen tusschen groene boomgroepen onder lichtenden hemel. Maar straks zullen de donkere wolkendrommen, die samendringen boven Golgotha, de klaarheid van haar hemel verduisteren en de helderheid harer rust hullen in nacht van radelooze vertwijfeling. De rechter-altaarvleugel eindelijk (pag. 81, No. 11) geeft ons den verheerlijkten Heiland te zien, in een glinsterenden lichtwolk uit Zijn graf verrijzend, de rechterhand geheven, om het met God verzoende menschdom te zegenen, in de linker de kruisvaan, Zijn triomfteeken. Een deemoedige Engel wentelt den zwaren grafsteen weg, terwijl de wachters, voorzoover zij niet in sluimering verzonken zijn, met verbijstering geslagen, het wonder aanstaren. De deur van Jozef's hof, waarin men den Heer begraven had, staat open en op den weg daarachter zijn de vrome vrouwen zichtbaar, die het lichaam van den Meester komen balsemen. Het landschap is rustig; het blanke ochtendlicht komt als een zachte zegen neerglanzen over wegen en velden, verzilverend de tuinen der droomende kasteelen, wevend een sluier van lentelicht over het ontwakende land. Maar klaarder luister laait om het verheerlijkt Lichaam des Verrezenen, en waar Zijn zegenende voeten treden zullen, wijden ze de wegen met glans Zijner Glorie.
De hier gereproduceerde en in 't kort besproken werken mogen onzen lezers eenig denkbeeld geven, hoe deze passie-prediker met het penseel zijn tijdgenooten te stichten zocht. Meermalen zullen wij nog gelegenheid hebben onze Illustratie met een Memlincksch werk te versieren; dit weinige wekke alvast liefde voor een kunst, die in eenvoudige, naasten-lievende betrachting van der medemenschen geestelijk gewin een sindsdien nooit meer bereikte hoogte van harmonisch volvoerde inzichten bereiken mocht.
Hans Memlinck overleed te Brugge in 1494 en werd aldaar begraven in de St.-Aegidius-kerk, vereerd door zijn medeburgers als ‘de kundigste en voortreffelijkste meester der gansche Christenheid.’ |
|