weinige oogenblikken kwam Jessie binnen. Haar gezicht gloeide van den langen en snellen rit en de lokken hingen haar verward om het hoofd.
‘Wat, grootmoeder!’ riep zij de oude dame toe. ‘Hoe in 's Hemels naam hebben we u hier? Is het niet mooi hier buiten?’ en haar hoed afnemende, wuifde zij zich koelte toe.
‘Grootmoeder, gij zijt zoo stijf als een stuk hout,’ riep zij luid, toen tante Debby, na een vluggen blik in de keuken, zich verwijderd had.
‘Dat is een allesbehalve nette uitdrukking. Die heb je zeker van Marshall geleerd!’
‘In 't geheel niet, grootma. Ik hoorde het William zeggen, toen hij hier was, het schijnt zijn stokpaardje te zijn.’
Ondertusschen traden Walter en de overigen der familie binnen om de grootmoeder hunner huisgenoot hartelijk te begroeten. Deze echter bleef koud en terughoudend, zoodat het haar kleindochter onaangenaam aandeed. Met Walter sprak mevrouw Bartow geen woord; maar des te scherper ging zij zijne bewegingen na, en zij kon het zich niet ontzeggen, dat Walter alle hoedanigheden bezat, die een jongen man innemend maken; daarbij was geheel zijn optreden zoo voornaam en flink, dat zelfs de oude dame, als zij hem vergeleek met William, Walter de voorkeur gaf. Dat maakte haar nog meer bezorgd. Er moest vlug gehandeld, en hiervoor bood zich weldra de gelegenheid aan, toen alle huisgenooten de kamer verlieten en grootmoeder en kleindochter alleen bleven.
Jessie had liever gewild, dat ze gebleven waren, want het donkere gezicht harer grootmoeder voorspelde haar, dat er storm zou komen.
‘Ik heb een ernstig woord met je te spreken,’ begon mevrouw Bartow. ‘Ik ben gekomen om je hier vandaan te halen; ik hoop, dat ik niet te laat ben, om een verbintenis te voorkomen, die onze familie tot schande zou zijn.’
Op zulk een overval had Jessie niet gerekend. Zij verbleekte en haar hart klopte hoorbaar; niet zoozeer om de woorden van haar grootmoeder, als wel om de laagheid van Bellenger, die haar alles had verteld. Zij wilde opvliegen, maar zij beheerschte zich en begon kalm te weerleggen:
‘Grootmoeder, voor alles boezemt het mij belang in te weten, wie u dit alles verteld heeft, waarvan veel niet waar is, en dat u zoo onnoodig heeft verontrust en ontstemd. Walter heeft nog nooit tegen mij van liefde gesproken’ - sprak zij blozende - ‘hij acht mij en ik hem, en overigens is hij mijn beste vriend en de redder van mijn leven. Ik ken de geschiedenis zijns vaders in al haar bijzonderheden, en ik ben van diens onschuld overtuigd. Verder heeft mijn vader groote plannen met Walter en is, zooals gij weet, van zins hem in zijn zaken te nemen; ook daaruit zoudt ge kunnen opmaken, dat mijn verkeer met Walter verre van een schande is.’
Mevrouw Bartow was door den vasten en beslisten toon, waarop haar kleindochter sprak, die zij nog steeds als een hupsch en onervaren meisje placht te beschouwen, wel eenigszins in de war gebracht.
‘Je kunt gelijk hebben, mijn kind,’ zei ze op iets vriendelijker toon, ‘dat Walter's vader onschuldig is, maar daar de wereld hem voor schuldig houdt, moet men elken schijn vermijden. William sprak mij zooveel van tuchthuis en galg en ik weet niet, van wat nog meer.’
‘Dus mijn gedachten waren goed!’ riep Jessie, ‘maar hij heeft u belogen, hij heeft onwaarheid gesproken.’
‘Laat hem wat hij is,’ sprak mevrouw Bartow. ‘Naam en stand verbieden u met een man om te gaan, die van een afkomst is als Walter. Daarom is het hoog tijd, dat gij terugkeert naar huis. Wat zou mevrouw Reeves er wel van zeggen, als zij hoorde, dat Jessie Graham met een man verkeerde, die zijn positie aan de goedheid uws vaders dankt?’
‘Alweer die mevrouw Reeves!’ sprak Jessie ongeduldig. ‘Ik vrees, grootmoeder, dat gij mettertijd nog alles zult gaan doen, wat zij van u verlangt. Overigens geloof ik van tante Debby gehoord te hebben, dat haar de familie-geschiedenis van mevrouw Reeves niet onbekend is; zij maakte er laatst een toespeling op, dat deze rijke vrouw niet van zoo'n hooge afkomst was. Nu, ik zal er tante Debby nog wel eens over spreken.’
Deze opmerkingen van Jessie gaven het gesprek een geheel andere wending. Mevrouw Bartow wenschte niet over de afkomst van haar vriendin, mevrouw Reeves, verder te spreken.
Ondertusschen was in de gezellige woonkamer het avondeten klaar gezet. De bezielende taal, waarmede Jessie over haar vrienden gesproken had, bleek op de grootmoeder wel indruk gemaakt te hebben, want zij nam nu ijverig deel aan het algemeen gesprek, 't welk aan tafel gevoerd werd. Daardoor kwam een genoeglijke stemming onder de aanwezigen, die Jessie zich na tafel ten nutte maakte om tante Debby te vragen:
‘Hebt gij niet een familie Gregory gekend? Zoo heette mevrouw Reeves immers voor haar huwelijk, niet waar, grootmoeder?’
Mevrouw Bartow knikte toestemmend, terwijl tante Debby antwoordde, na een oogenblik gedacht te hebben:
‘Ja, ik heb een Tim en een Benjamin Gregory in Spencer gekend. Benjamin was de beste van de twee, ofschoon ook hij niet deugde. Hij had zes jongens en Tim zes meisjes.’
‘Hoe heetten die meisjes?’ vroeg Jessie.
‘Er was een Mary, een ander heette Charlotte....’
‘Dat is al genoeg!’ riep Jessie. ‘Wat was haar vader, en wat is er van dat meisje geworden?’
‘Haar vader reisde als ketellapper het land af, en wat hij niet op eerlijke manier verdiende, dat nam hij, zooals de menschen zeiden. Maar niemand kon het bewijzen. Charlotte en ik waren even oud. Te Leicester heeft zij in een lakenfabriek gewerkt en later - ze was al in de dertig - trouwde ze met een koopman, die een zaakje had in specerijen, met wien zij ook vertrokken is. Ik heb gehoord, dat ze nu in New-York woont.’
‘Herinnert gij u niet, hoe de naam van haar man was?’ vroeg Jessie nieuwsgierig.
‘Ik geloof van Rees of zoo iets, maar het is al zoo lang geleden, dat ik het niet zeker meer weet.’
Dat was ook niet noodig, want mevrouw Bartow had al genoeg gehoord, en zij twijfelde er niet aan, of de vroegere Charlotte Gregory was nu de voorname en deftige dame, mevrouw Reeves, wier kleinzoon algemeen gehouden werd voor den toekomstigen echtgenoot van Jessie Graham.
Den volgenden morgen deed men een tocht in de bergen. Ook mevrouw Bartow was meegegaan. Zij scheen nu gaarne in Walter's nabijheid te zijn en deze was zeer verheugd, het de oude dame aangenaam te kunnen maken. Zoo kwam het, dat bij hunne uitstapjes de beide jonge meisjes steeds voor waren, terwijl Walter met de oude dame langzaam volgde.
Eensklaps sprak de oude dame: ‘Gij zult dus spoedig in de zaak van mijn zoon komen en in New-York komen wonen. Gij zult op die manier in de gelegenheid zijn, om verder met mijn kleindochter om te gaan. Gij zult misschien dit verkeer wel gaarne mogen. Hm, hm!’ - onderbrak zij, als wist zij niet verder te spreken, terwijl Walter haar verwonderd aanhoorde en kleurde. - ‘Het valt mij zwaar het u te zeggen; maar mijn plicht tegenover mijnheer Graham en mijn eerlijkheid tegenover u nopen mij te spreken. Uit verschillende zaken, mijnheer Marshall, moet ik opmaken, dat gij - of liever vrees ik, dat gij te veel aan Jessie Graham denkt.’
De oude dame slaakte een zucht van verlichting, toen zij deze woorden gesproken had, terwijl de jonge man een trotsche buiging maakte en op kouden toon sprak:
‘En verder?’
‘Ik denk, dat uw eigen verstand u wel zal zeggen, hetgeen volgt. Het kan natuurlijk nooit iets worden; want al waart gij zelfs rijk en van hoogen stand, zoo weet gij toch, dat er een vlek aan uw naam kleeft, waarmede de Graham's zich nooit of nimmer kunnen bezoedelen.’
‘Mevrouw,’ sprak Walter. ‘wilt u zoo goed zijn uw opmerkingen over mij te staken en de geschiedenis mijns vaders niet weder aan te raken.’
‘Nu, ook goed,’ antwoordde zij. ‘Maar ik wil u toch zeggen, dat gij geen echtgenoot voor Jessie zijt?’
‘Heb ik ooit den wensch geuit het te worden?’ vroeg hij kalm.
‘In woorden misschien niet; maar uw handelwijze heeft het anderen en mij verraden en daarom ben ik hier gekomen.’
‘Mevrouw Bartow,’ sprak Walter en zijn toon klonk hard, ‘gij zoudt uw doel beter bereikt hebben, wanneer gij in minder kwetsende woorden tot mij gesproken hadt. Wat geeft u recht mijn dierbare ouders, wat machtigt u mij te beleedigen! Het is waar, ik draag ook het ongeluk, dat mijn arme ouders heeft getroffen, maar dat geeft niemand recht, mij daarom zoo minachtend te behandelen, als gij doet op dit oogenblik. Ik zal zoo vrij zijn er aan te twijfelen, of mijnheer Graham, mijn weldoener en vaderlijke vriend, uw inzichten deelt. Wees er van overtuigd, ik zal wel weten, wat ik mijn weldoener verschuldigd ben, zonder er aan herinnerd te worden, mevrouw! Ik geef u mijn eerewoord, dat ik niet zal trachten Jessie Graham tot mijn vrouw te maken, voor de wereld mij dit voorrecht waardig acht, en terwijl ik u dit beloof, zal ik trachten, mevrouw, dat edele en reine gevoel uit mijn hart te bannen; want ik bemin Jessie. Zijt gij met deze verklaring tevreden?’
‘Ja,’ antwoordde mevrouw Bartow, den jongen man haar hand toestekende. Deze scheen het echter niet te merken; hij wendde zich tot de beide meisjes, die juist terugkwamen.
De maan wierp reeds haar zilveren stralen over de aarde, toen het kleine gezelschap op de hoeve terugkeerde. De avond verliep in druk gesprek; Jessie had nog veel te vragen en te vertellen, want den volgenden morgen zou zij vertrekken en wellicht voor langen tijd van haar dierbare vrienden gescheiden zijn.
's Ochtends vertrokken mevrouw Bartow en Jessie. Reeds vroeg kwam de wagen voor, om de gasten weg te brengen. Mevrouw Bartow was na een korten groet reeds ingestapt en ook Jessie haastte zich nu, van allen afscheid te nemen. Walter hield haar hand een oogenblik vast en zijn blik sprak van weemoed. Jessie kon, toen zij dit zag, haar tranen nauwelijks inhouden, maar eerst toen zij Ellen omarmde, liet zij haar tranen den vrijen loop.
‘Wat zal ik William van u zeggen?’ vroeg Jessie, toen zij in Ellen's bleek gelaat zag.
Van den lindeboom viel een verwelkt blad op Ellen's blonde lokken. Zij wierp het op den grond en sprak treurig:
‘Zeg hem, dat de bladeren beginnen te verdorren.’
‘Dat is een vreemde boodschap, maar zij spreekt de waarheid,’ dacht Walter, en toen de wagen vertrokken en hij in huis was gegaan, was 't hem te moede, of de bloemen der hope, die hij zoo lang in zijn hart had gekoesterd, nu zouden sterven.