slaapt mijn vader, bijna een halve eeuw lang, en meer dan dertig jaar reeds bezoek ik hem hier elken avond op dit uur....’
‘Ge hebt hem dus wel zeer liefgehad?’
‘Lief gehad? O, ik beminde hem als niemand zoo zeer ter wereld.... En ik ben het geweest, mijnheer, ik, die hem hier heb gebracht.... Ik ben zijn moordenaar geweest.... Deze hand gaf hem den dood.’
Hij zuchtte en zweeg bij de herinnering aan een zeer zeker droevig verleden, en ik zag een traan over zijn gegroefde wang biggelen.
Ik eerbiedigde het zwijgen van den grijsaard, die mij door zijn zonderlinge en geheimzinnige woorden zooveel belangstelling had ingeboezemd.
Plotseling ruischte de wind door de treurwilgen op den doodenakker; sterker en sterker werd het gedruisch, en de wind groeide weldra aan tot een storm. In weinige oogenblikken was de hemel met wolken bedekt, reeds vielen eenige dikke droppels in het rulle zand - in de verte hoorde men het dof gerommel van den naderenden donder.
Dit wekte den grijsaard uit zijn gepeins.
‘Laat ons gaan, mijnheer,’ zei de oude man, ‘de storm steekt op, - ik had het van morgen wel verwacht, - er is zwaar weer op handen.’
We verlieten het kerkhof en gingen langs een smal voetpad, dat naar een huisje leidde, geheel achter het gebladerte van wilde druivenranken verscholen.
‘Treed binnen, mijnheer,’ zei de man, toen ik mij, bij de deur gekomen, groetend wilde verwijderen. ‘De weg naar de stad is nog lang, u kunt het niet meer halen, de bui komt snel op - zie, daar licht het al!’
We traden het huisje binnen.
‘Ga zitten, mijnheer, en wees welkom hier,’ hernam de zonderlinge man. ‘En zoo gij belang stelt in mijn levensgeschiedenis, die kort maar droevig is, luister dan: ‘Mijn vader was een welgestelde boer, geacht en geëerd in heel het dorp. Hij woonde op den Lindenhof, - daarginds staat de boerderij nog, maar ze is veel vervallen in de laatste vijftig jaar.... Reeds vroeg verloor ik mijn moeder, ik was het eenige kind en daarom had mijn vader mij zoozeer lief. En ook ik beminde hem vurig, we waren zoo aan elkaar gehecht, we hadden steeds gelukkig in elkanders bijzijn geleefd.... Toen ik den leeftijd bereikt had, leerde ik een meisje kennen en liefhebben, Cathrien, de dochter van den rijken molenaar Martens.... Aan den anderen kant van het dorp staat de molen nog, maar sedert lang maalt hij niet meer.... Cathrien had mij lief, zooals zij met haar goed, edel hart alleen liefhebben kon.... Vader was zeer verheugd over mijn keuze, niemand wenschte hij liever op den Lindenhof te zien dan de goede, vroolijke Cathrien.... En samen maakten we heerlijke plannen voor de toekomst.... Vader zou op den Lindenhof blijven, hij zou er niet te veel zijn, dat wist hij, hij zou er nog gelukkiger zijn dan thans, een genoeglijke oude dag wachtte hem bij zijn twee liefhebbende kinderen.... Spoedig zou het verlovingsfeest gevierd worden.... Helaas, dat alles was slechts een droom geweest.... Op een middag kwam vader ernstig, somber gestemd thuis.
‘Arme jongen!’ zei hij, mij medelijdend aankijkend, ‘alles is voorbij, alles is gedaan!’
‘Wat is er gebeurd, vader?’ vroeg ik verschrikt.
‘Wees bedaard, mijn jongen - Cathrien is voor je verloren!’
‘Hoe, vader?.... Cathrien voor mij.... maar dat kan niet!.... Onmogelijk!.... Zij heeft mij lief en nimmer zal zij mij ontrouw worden.’
‘Zij niet, ik weet het, mijn arme jongen, maar haar vader....’
‘Hoe?.... Was hij dan niet even verheugd als gij, vader, dat wij....’
‘Wees bedaard, mijn jongen, en luister. Ik hield den molenaar voor een eerlijk man, een man van zijn woord, doch ik heb mij in hem vergist.... Om een nietigheid wil hij je geluk verwoesten.... Gij weet, van morgen was het verkooping van de weilanden in de ‘Wolvenkamer.’ Ik wilde die graag hebben, het is goede grond en dicht bij huis.... Ook Martens had er zijn zinnen op gezet.... De molenaar had wat veel gedronken, maar ik had er geen erg in.... ‘Ge zult ze niet hebben!’ zei hij tegen mij, ‘ze zijn de mijne, ik wil en zal ze hebben!’
Ik dacht, dat hij schertsend sprak en antwoordde lachend: ‘Nu, dat zullen we zien, Martens! Wat ze jou waard zijn, zijn ze ook mij waard!....’
Het bieden begon en ik werd de eigenaar van de weilanden - ten koste van uw geluk.... Och, had ik alles te voren geweten, geen bod zou ik er op gedaan hebben, maar hoe kon ik denken, dat de molenaar daarom uw geluk zou verwoesten.... Toen de koop gesloten was, kwam hij plotseling waggelend op mij toe.
‘Boer!’ schreeuwde hij, ‘boer, daar zult ge spijt van hebben!.... Alles is tusschen ons uit, tusschen ons en de kinderen!’
Ik wilde hem tot bedaren brengen, maar dit wekte nog meer zijn woede op, - helaas, ik vrees, dat hij zijn bedreigingen ook zal uitvoeren, gij weet, hoe koppig hij is!’
Ik was als versuft, toen vader zweeg. - Cathrien zou voor mij verloren zijn ter wille van zoo'n nietigheid!.... Ik snelde naar den molen, en vond daar Cathrien, vroolijk als altijd aan haar bezigheden. Het arme kind wist nog niets! Haar vader was nog niet teruggekeerd. Hoe schreide zij, toen ik haar het vreeselijke nieuws had meegedeeld!
‘Neen, zóó hardvochtig zal vader voor mij niet zijn!’ zei ze daarna, toen de eerste droefheid geweken was. ‘Vader zal in drift iets gezegd hebben, maar het zoo niet hebben bedoeld.... Als hij straks thuis komt, zal ik hem zóó lang smeeken, dat hij zijn woorden intrekt, - en dan kom ik je van avond nog het goede nieuws vertellen, beste Willem,’ zei het arme meisje hoopvol.
Ik keerde naar den Lindenhof terug en wachtte. De avond viel, doch Cathrien verscheen niet. Ik had alle hoop reeds opgegeven.
Vader had medelijden met mij. ‘Moed, jongen,’ zei hij, ‘laat het hoofd zoo gauw niet zakken.... Morgen zal ik naar den molen gaan en Martens opzoeken, als hij weer nuchter is; ik zal hem de weilanden overdoen, ik wil alles vergeten en vergeven ter wille van jouw geluk en graag de minste zijn.... En als hij nog een beetje gevoel bezit....’
Vader voltooide den zin niet. Aan de voordeur werd plotseling een gedruisch gehoord - Cathrien! dacht ik met blijdschap.
Maar neen, het was het gestommel van een beschonkene. De molenaar trad waggelend binnen en met dronkemansgebaar de vuist op tafel slaande, schreeuwde hij: ‘Hebt gij mij van morgen niet begrepen, boer? Heb ik je niet gezegd, dat alles tusschen ons uit was?.... En hoe durft je zoon dan nog een voet in mijn huis zetten? Ha, denk niet, dat ik het niet weet!.... Hij is van middag bij Cathrien geweest, maar het is de laatste maal, dat bezweer ik je!.... Wee, zoo iemand van den Lindenhof nog een voet in den molen zet!..... Ongelukkig hem, want mijn buks kan meer dan kraaien en eksters neerleggen!....’
En met een hoonenden lach ging hij daarna waggelend heen....
Vader zei niets, hij was even versuft als ik. - In één slag was ons geluk verwoest - vernietigd voor altijd!....
Zwijgend ging vader naar bed. Nauwelijks was ik alleen, of ik stond op, greep mijn jachtbuks uit de klokkekast en verliet de boerderij.. Als een zinnelooze snelde ik voort.... Bij het eerste huis hield ik stil. Hier was de herberg de Gouden Ster, waar ik den molenaar dacht te vinden.... En ja, hij zat er, ik hoorde hem met dubbelslaande tong luid praten en razen.... Ik snelde weer terug, den weg op, dien ik zooeven gekomen was, en dicht bij den molen verborg ik mij in de struiken.... Daar zou ik hèm opwachten, die mijn geluk zoo moedwillig vernietigd had!.... Ik wist eigenlijk niet, wat ik wilde, ik had geen besef van de vreeselijke daad, die ik op het punt stond te bedrijven.... Ik was krankzinnig van smart en woede.... Ik wachtte in mijn schuilhoek slechts eenige oogenblikken, - ha, daar verscheen mijn vijand reeds.... Het was donker, maar ik zag de gestalte toch duidelijk den molen naderen.... Thans was het oogenblik gekomen. - Ach, had ik slechts één oogenblik nagedacht, één oogenblik gedacht aan mijn arme Cathrien - nimmer zou bloed aan mijn hand gekleefd hebben.... Maar ik kon niet nadenken, - een vreeselijke haat tegen den molenaar had mijn zinnen verbijsterd - ik moest mij wreken.... Mijn vingers hadden den trekker reeds omspannen, het schot ging af en een man stortte voorover in het zand.... Toen nam ik de vlucht, zonder mijn slachtoffer te durven aanzien, ik snelde naar huis, als achtervolgde mij de booze geest. Ademloos kwam ik op den Lindenhof - het bloed stolde mij in de aderen. - de deur stond open en de knecht wachtte in het huis....
‘Wat is er?’ vroeg deze verschrikt.
‘Niets,’ stamelde ik, ‘maar wat doet gij hier?....’
‘Ik wacht op den baas; hij heeft mij gewekt, hij is uitgegaan naar den molen, om je te zoeken....’
Ik slaakte een rauwen kreet.
‘Indien hij, mijn vader, het eens geweest was!....’
Deze vreeselijke gedachte vloog me door het hoofd. Ik wilde het huis uitvluchten, maar ik wankelde, ik kon niet, ik zakte bewusteloos neer....
Op het oogenblik, dat ik de oogen weer opende, droeg men het lijk mijns vaders binnen.... Ik had mijn vader vermoord!.... Dat was Gods straffende hand!....’