en ter verzending gereedgemaakt. Ik vernam van den employé, die ons vergezelde, hoe groot de moeilijkheden en tegenspoed geweest waren, waarmede de heer Goedhart in het begin had te kampen. Door volharding en bekwaamheid had hij deze moeilijkheden reeds gedeeltelijk overwonnen. Voor het eerst had hij bewezen, dat in de Lampongs tabak groeit, die in geur, fijnheid van blad, lichtheid van kleur met de beste Sumatra-tabakken kan wedijveren.
Na de heerlijke rijsttafel van den onder-administrateur alle eer te hebben aangedaan en van dezen laatste een hartelijk afscheid te hebben genomen, sloegen wij den terugweg in, die echter niet zoo voorspoedig bleek te zijn als de heenreis. De jonge employé bleef op de onderneming achter, ons gezelschap bestond dus uit drie Europeanen en eenige koelies voor de bagage.
Het vertrek was echter door bijzondere omstandigheden verlaat, zoodat wij reeds door de duisternis werden overvallen, voor wij het rijtuig bereikten. De zeven paal, die ons er van scheidden, legden wij in plaats van in twee, nu in zeven uur af. Langzaam strompelden wij voort, de paarden aan den teugel voortleidend, nu eens zonken onze voeten langs het smalle voetpaadje in de modder, dan weer stootten wij tegen boomstammen en steenen. Mijn paard struikelde en viel in een kuil en door zijn spartelen was ik om zelf niet meegesleept te worden genoodzaakt, de teugels los te laten, waarna het geheel vrij het gezelschap volgde. Diepe duisternis omringde ons, een mijner schoenen zoog vast in het slijk en bleef steken, en tot overmaat van ramp barstte een echte tropische stortvloed los, die onze kleederen doorweekte en den weg in een rivier veranderde, waarin wij tot over de knieën moesten waden. Plotseling slingert een hevige windvlaag mij den hoed van het hoofd en een ware orkaan ontketent zich, huilt en raast door het woud, doet met ontzettend gekraak en woest gekreun de woudreuzen vallen, rukt de takken af en dreigt ons ieder oogenblik onder neerstortende boomen te verpletteren. Angstig gillen de verschrikte apen en doen zich de ontwaakte vogelen hooren; sidderend, op den tast ons langzaam voortbewegend, bereiken wij eindelijk doodelijk vermoeid het rijtuig, Gods almacht en grootheid bewonderend, die zich zoo indrukwekkend toont in het woeden en razen der ontketende elementen.
Het rijtuig was door de zorgeloosheid der bedienden nog niet ingespannen en met veel moeite moesten wij onder het zwakke licht der twee lantaarns, onder den steeds doorstroomenden regen, zelf dit werk verrichten. Nu lieten wij de paarden elk door een inlander voortleiden en bewogen ons langzaam voort over den duisteren weg; bij het gevaarlijke gedeelte gekomen, hierboven reeds beschreven, stegen wij allen uit en terwijl de inlanders het rijtuig tegenhielden, stapten de paarden voetje voor voetje de helling af, de brug over, en zonder verdere wederwaardigheden bereikten wij Telok. Hier namen wij afscheid van den heer Goedhart en 't duurde niet lang meer, of wij hadden ons thuis van onze doorweekte, modderige kleeding ontdaan.
Nauwelijks hield de regen, die gedurende twee dagen onophoudelijk neerstroomde, op, of wij beraamden het plan, een grootere reis te ondernemen en dieper het binnenland in te gaan.
Een doctor in de geologie, de heer Richards, door de Koninklijke Petroleum-Maatschappij met het zoeken naar petroleumbronnen belast, zou binnenkort vertrekken. Met blijdschap nam hij ons voorstel aan, hem eenige dagen op zijn tocht te vergezellen. Twee dagen later kwam hij ons in een rijtuigje afhalen en bevonden wij ons spoedig te Tandjong-Karang, waar een veertigtal koelies den dokter opwachtten. Dezen waren bestemd voor het dragen der omvangrijke bagage en van de talrijke gereedschappen en instrumenten, die een onderzoekingstocht gewoonlijk vordert; daarenboven moesten zij overal, waar men dacht, dat petroleum kon worden aangetroffen, kuilen graven en gaten boren.
Geruimen tijd duurde het, eer de kolonne marschvaardig was. Pak voor pak, kist voor kist moest de dokter zelf den dragers aanwijzen en bewonderenswaardig waren de tact en het geduld, waarmede hij alles regelde. Nu eens scholen eenige koelies weg, om de zwaardere lasten te ontgaan, dan weer wierpen zij heimelijk een of ander wichtig voorwerp ter zijde, terwijl sommigen zich reeds op weg begaven, voor zij de hun toegedachte vracht geheel hadden ontvangen. Gedurende deze toebereidselen, gepaard gaande met het noodzakelijke geschreeuw en gewoel, bracht de politie nog twee wegloopers terug, welke een geduchten uitbrander ontvingen en gestraft werden met twee dagen korting op hun loon.
Ten laatste deed de doctor een luid: ‘madjoe’ (vooruit) weergalmen en zette de stoet zich in beweging, onder het vroolijk gebabbel en gelach der koelies en het regelmatig gekraak der pikoelars (draagstokken). Op een eigenaardig, dribbelend sukkeldrafje, dat zich regelde naar het slingeren der pakken, ieder door twee man gedragen, schreden de koelies vrij snel vooruit.
Niet zoodra bleven wij echter achter, om het een of andere natuurtafereel te bewonderen en de geaardheid van den bodem te onderzoeken, of wij waren zeker, de koelies langs den weg te zien neerhurken, om te drinken of te eten. Ziet men dit een weinig door de vingers, zoo volgen ras de rijstpannen en Begint een volledig maal. De dokter nam echter krachtige maatregelen, schopte de pannen om en dwong het zorgelooze volkje, zich weer op weg te begeven.
‘Zonderlinge lieden!’ sprak hij tot ons, ‘later, als wij elkaar beter kennen, zal ik er geen last meer mee hebben. De inlander wil eerst eens beproeven, wat hij zooal ongestraft met zijn heer kan uitvoeren; bemerkt hij, dat deze niet met zich laat spotten, dan verricht hij geregeld zijn werk en geeft zelden reden tot klagen.’ ‘Maar doctor,’ vroeg mijn vriend Hendriks, ‘zijt gij niet bevreesd, dat die lieden u in de eenzame binnenlanden zullen bestelen, uitplunderen en misschien vermoorden?’ ‘Volstrekt niet,’ hernam de heer Richards, ‘met dezen troep menschen, door mijn werver uit alle hoeken van Batavia opgescharreld, en van gering allooi, zal ik zes maanden lang door de bosschen ronddolen. Welgemoed zullen zij alle gevaren en vermoeienissen met mij deelen. Veilig en gerust leg ik mij 's avonds in hun midden ter ruste en, hoewel zij weten, dat ik een groote som gelds medevoer en geen haan er naar zou kraaien, als zij mij zouden vermoorden en mijn lijk diep in 't woud verbergen, komt zulk een gedachte toch zelden of nooit bij hen op. Onder Europeesche werklieden zou ik mij bij gelijke omstandigheden niet zoo gerust gevoelen. Neen, ik houd mij liever bij mijn bruine broeders. Gewillig verrichten dezen iederen arbeid, dien men hun oplegt. Men zorge slechts, nu eens door een luimig woord, dan weer door den luien, onwilligen makker belachelijk te maken, doch vooral, door immer op de zware dagtaak een overvloedig rijstmaal te laten volgen, steeds een goede, opgewekte stemming levendig te houden. Zeer verwondert het mij, dat zoo weinig Europeanen deze kunst verstaan en door hardheid, vloeken, schelden en dikwijls zelfs door slagen moeten verkrijgen, hetgeen zonder al dat moois even goed, zoo niet beter, door een weinig grondiger kennis van taal en zeden, gepaard aan tact en welwillendheid, kon verkregen worden. Dit is de reden, dat ik dikwijls in koelies, door anderen als ongeschikt en
onhandelbaar weggezonden, goede werklieden aantrof.’
Aldus onderhoudend keuvelend, vervolgden wij onzen weg, die door secundair bosch en uitgestrekte pepertuinen leidde. Na slechts een drietal onaanzienlijke kampongs ontmoet te hebben, kwamen wij even vóór zonsondergang te Tiginenneng (paal 22) aan, een groote, drukke kampong, gelegen aan de breede, snelvlietende Tiginenneng. De koelies hadden dus den langen weg van 34 kilometer, met slechts één uur verpoozing, onder een verzengende hitte, in ongeveer acht uren afgelegd. Dit is nog maar een klein staaltje van het uithoudingsvermogen der inlanders. Ik heb echter voorbeelden gezien van zwaarbeladen koelies, die op één dag zestig kilometers aflegden.
Wij betrokken de passanggrahan (vreemdelingenhuis) en genoten van uit de voorgalerij een heerlijk gezicht op den stroom, die steeds door zware wouden ingesloten, tusschen steile, afgebrokkelde oevers zijne wateren voortstuwt, totdat hij zich langs een waterval, met dof geraas, dat van uit de passanggrahan slechts zeer onbestemd was te vernemen, in de diepte stort. De huisjes der inlanders, langs de beide oevers, zijn door slanke, bijzonder hooge cocospalmen beschaduwd. De weg daalt aan weerszijden, in de beide hooge oevers uitgegraven, tot aan het water af.
Ons verblijf onderscheidde zich gunstig van de meeste inrichtingen van dien aard. Het bezat zelfs steenen trappen en een gepleisterden vloer, hoewel ik bij het nemen van een bad door de planken der badkamer heenzonk en de onzindelijkheid der bedden ons des avonds deed aarzelen, onze vermoeide ledematen er op uit te strekken.
Verrassend genoeg echter, genoten wij hier een middagmaal, dat zelfs de meest verwende Europeesche gastronomen zou doen watertanden, dank zij de firma Tieleman en Dros. Zoo stelt de moderne beschaving den vermoeiden reiziger in staat, te midden der wildernis, op duizenden mijlen van zijn vaderland, echt vaderlandsche spijzen te genieten.
Den volgenden morgen werden wij over de rivier gezet door middel van een pont, bestaande uit twee lange kano's, van uitgeholde boomstammen vervaardigd, naast elkaar door eenige planken in het midden verbonden. Dit vaartuig werd aan de struiken langs den oever een groot eind stroomopwaarts getrokken, om dan, afgestooten, sneller en sneller door den stroom te worden meegevoerd. Met groote bekwaamheid door de roeiers bestuurd, kwam het, na het beschrijven van een groote bocht en half om zichzelf ronddraaiend, juist op de bepaalde plek stil te liggen. Gevaarlijker is de overtocht, wanneer de stroom gezwollen is en zijne wateren in woeste vaart voortstuwt. Dan dreigt dikwijls de boot om te slaan en door drijvende stammen verbrijzeld te worden. Soms zelfs is overvaren geheel onmogelijk, nl. wanneer de banjir woedt. Alles voor zich uitdrijvend, alles verpletterend, boomen ontwortelend, rotsblokken afscheurend en tegen elkander vermalend, brullend en bruisend, dwarrelend en rommelend schieten dan de bruine, schuimende wateren vooruit. Krakend, zich nu eens verheffend, dan weder wegzinkend in den maalstroom, bonzen boomstammen op boomstammen. Hooger nog zwelt het water, oorverdoovend wordt het geloei der bruisende golven, tot ze, even snel weer dalend als ze gestegen zijn, eenige uren later kalm en statig voortstroomen, nu door niets de vreeselijke worsteling doende vermoeden, die ze straks zoo geweldig beroerde.
De overtocht was spoedig volvoerd en de stoet stelde zich weer in beweging; bij paal 30 passeerden wij de plek, waar kortelings een kudde olifanten den weg was overgetrokken, een breeden vlakken, dwarsweg achter zich latend. Welk een verwoesting vertoonde zich daar voor onze oogen! Alles plat-getreden, boomen ontworteld en omgestooten, takken afgerukt! Slechts degrootere boomen hadden weerstand geboden; aldus, terwijl zij alles wat hun in den weg treedt,