lichten dag niet behoefden te vreezen. Eindelijk bereikten wij vermoeid en verhit den top van den berg en hadden vanuit het groen het heerlijkste vergezicht over het tropische landschap. Voor ons strekken zich de Lampongbaai en de onmetelijke zee uit, bijna onzichtbaar bespeuren wij in het verschiet de Krakatau; onder ons ligt de stad met de weinige Europeesche woningen, achter ons een heuvelachtige uitgestrektheid tot zoover het oog reikt, bedekt met een golvende groene
oppervlakte van wouden en nog eens wouden. Als een reusachtige worm slingert de Koeripan zich door het landschap en op den weg langs den oever bespeuren wij het weggeloopen paard, rustig grazend van het malsche gras. Lang genoten wij van het panorama en aanvaardden den terugtocht, opgewekt over al het schoone in Gods natuur, dat wij op onzen tocht gezien hadden. Bij den voet van den berg aangekomen gelukte het Hendriks zijn paard te grijpen, dat nog steeds rustig graasde, doch nu vergezeld van den karbouw, die ons zooveel schrik had aangejaagd. Wij ontmoetten nog eene plek, waar Hendriks mij de overblijfselen van een stoomboot aanwees, die daar door de uitbarsting van den Krakatau was neergeworpen. Zij bestonden uit eenige reeds half vergane deelen van de machine en de stoomketels. Tehuis aangekomen ontdeden wij ons van onze bemodderde kleederen om na de rijsttafel de gewichtige bezigheden te verrichten, die op het warmste gedeelte van den dag de meeste Europeanen in Indië onzichtbaar maken.
's Avonds brachten wij een bezoek aan den resident en werden daarna hartelijk in de ‘soos’ ontvangen, waar ik mij liet voorstellen aan verschillende personen, eenige administrateurs van koffieondernemingen in de nabijheid van Telok of Tandjong-Karang; de hoofdadministrateur van een nieuwe tabaksplantage noodigde ons uit, hem morgen op een inspectiereisje naar een zijner ondernemingen te vergezellen; ook door eenige Duitschers werd mij verzocht eens even bij hen aan te wippen en hunne ondernemingen te bezoeken. Met graagte namen wij de uitnoodigingen aan tegen den volgenden dag.
Klokslag zes uur kwam de hoofdadministrateur, de heer Goedhart, ons afhalen in eene americaine, met twee vurige, vlugge Soembawapaarden bespannen. Hij was vergezeld van een jongen Europeaan, die op zijn onderneming voor het eerst de betrekking van opzichter zou aanvaarden. Wijl het rijtuigje echter slechts vier personen kon bevatten, zetten de heer Goedhart en ik ons op den bok, en nadat allen ingestegen waren, nam de hoofdadministrateur zelf de teugels ter hand; de paardjes, die ongeduldig stonden te trappelen, snelden weldra in vluggen draf over den goed onderhouden weg.
Rechts lieten wij eene heerlijke lichtgroene sawah achter ons en bereikten spoedig het einde der kampong, nagestaard door de nieuwsgierige bevolking; stofwolken omhulden ons, vroolijk klapte de zweep, de gladakkers (zwervende honden) blaften ons na, kippen vlogen angstig kakelend over den kampongpagar en onder wolken van stof bereikten wij een gedeelte van den weg, in een berg uitgegraven en uitgehakt, zoodat links en rechts zich steile rotswanden verheffen. Deze weg is eerst onlangs aangelegd en vele moeilijkheden moesten daarbij uit den weg geruimd worden. Binnen een kwartier waren de drie paal (één paal is 1506 M.), die ons van Tandjong-Karang scheidden, afgelegd. Tandjong-Karang is een klein plaatsje, waar slechts eenige Europeanen wonen. Het is de residentie van een controleur, voor wiens woning een prachtige laan van bamboe-mas (goudbamboe) onze bewondering wekte. Dit reuzengras komt in de bosschen, vooral langs de rivieren in groote hoeveelheden voor en vormt een gemakkelijk, bijna onmisbaar materiaal voor de inlanders, die er hunne gebouwen mede oprichten, een menigte gereedschappen er van vervaardigen en het, in lange smalle plankjes gekapt, soms tot dekking hunner woningen bezigen. De stevige stengel is bedekt met microscopisch fijne haartjes, die den oningewijde, die hem aanraakt, een ondraaglijken jeuk veroorzaken. Wanneer men een der spitse, grasachtige, scherpe bladeren afrukt, bemerkt men bij de plaats, waar het is bevestigd geweest, een rij haartjes, die een groote rol spelen bij de Indische moordgeschiedenissen. Inderdaad vormen zij een vreeselijk vergift, zij hechten zich vast aan de ingewanden van dengene, die ze heeft binnengekregen, doen ontsteking ontstaan en den ongelukkige onder vreeselijke smarten sterven.
Te Tandjong-Karang nam ik de teugels van den heer Goedhart over en vond spoedig eene gelegenheid, mijne bedrevenheid in het mennen te toonen, die mij echter eenige oogenblikken van geweldigen angst deed doorleven. Even buiten het stadje namelijk loopt de weg, onder het beschrijven van een scherpe bocht, steil naar beneden; aan beide zijden bevindt zich eene diepte en bij het laagste punt voert eene smalle houten brug over een snelstroomend riviertje. Voorbij die brug neemt de weg weer een opwaartsche richting. Nu was het raadzaam, de paarden zoo langzaam mogelijk te laten voortgaan, hevig haalde ik de teugels aan, maar daar de dieren geen ‘broek’ (een lederen riem om het achtergedeelte onder den staart doorgaande en aan het lemoen bevestigd) droegen, werd het geheele gewicht van het rijtuig op den staartriem overgebracht, de paarden trachtten het tegen te houden, doch het voertuig dreef hen voort, zij steigerden en bijna waren wij in de diepte gestort, wanneer ik niet de teugels hadde gevierd. Met verbazende snelheid vloog het nu de helling af. Krampachtig hield ik de teugels; bij de bocht gekomen, schoof het rijtuig een eind zijwaarts, om vervolgens al sneller op de brug af te gaan. Met donderend geraas vloog het er over en voort ging het weer tegen de andere helling op. Met luide bravo's en handgeklap werd dit staaltje van koetsiersbekwaamheid begroet.
Bij paal 5 zagen wij eenige koelies aan den weg werken en hier eindigde het goede gedeelte. Verderop was het onmogelijk hem met een rijtuig te berijden. Wij vonden daar dan ook flinke paarden, die wij dadelijk bestegen en een zestal koelies, die onze barang (goederen) droegen. Het rijtuig bleef onder bewaking van een bediende, die de vermoeide paarden aan een lang touw bond en van gras voorzag.
's Avonds om vijf uur moest het geheel ingespannen en gereed zijn ons snel huiswaarts te voeren. Nu begon een moeilijke tocht. De weg was in verwaarloosden toestand. Voortdurend liepen onze paarden gevaar te struikelen of in de groote gaten terecht te komen, die, met modder gevuld, den karbouwen tot een verfrisschend slijkbad uitnoodigden. Een modderbad is voor deze dieren een heerlijk genot, en de karbouw, die zich niet van tijd tot tijd in het slijk kan omwentelen, zal vermageren en ziek worden.
Een menigte karren beladen met peper kwamen ons voorbij; stapje voor stapje, met eigenaardigen, licht slingerenden tred, trekken de reusachtige Indische buffels hun zwaarbeladen grobaks (vrachtkarren) over steenbrokken en boomstammen, door gaten en modderpoelen. Hun breede hoeven vormen in den modder een rij gelijkmatige, glibberige heuveltjes; slingerend, hortend en stootend volgt de kar, het eene wiel verzinkt nu eens in het hobbelige spoor en schokt dan weer over een grooten steen. Breekt een wiel, dan weten de handige inlanders het spoedig op de meest vernuftige wijze met rottan en bamboe te repareeren; rolt de kar het onderst boven, hetgeen meermalen gebeurt, dan wacht men tot andere grobaks naderen en met vereende pogingen werkt men het voertuig uit de modder. Soms drijft de kar op haar bodem over de grijze massa voort; vaak ook bezwijkt een karbouw onder het vermoeiende werk.
Men kan zich nu ook een voorstelling vormen van de martelingen, welke de Europeaan ondergaat, die, in ongemakkelijke houding in zijn planki (ossenwagen met raampjes en gordijntjes) zittend, zich met beide handen moet vasthouden. Onbarmhartig heen en weer geslingerd, mag hij blijde zijn, wanneer hij niet met zijn rijtuig ombuitelt en in de modder terechtkomt. Aanhoudend verzinkt een der wielen in het hobbelig spoor, terwijl hij, aldus geradbraakt, meestal besluit uit te stijgen en te voet, gelaten, zijn wagen te volgen, voortstrompelend door de grijze modder.
Met veel beleid zochten onze paarden steeds het beste gedeelte van den weg en behalve eenige onvrijwillige kniebuigingen, brachten zij het er goed af.
Aan weerszijden van ons strekten zich pepertuinen uit, aan Lampongers toebehoorend. De meeste waren echter verwaarloosd en stonden vol onkruid. De Lamponger is geen liefhebber van hard werken. Hij haalt uit zijn tuinen zooveel als hij noodig heeft om goed te leven en laat de rest van de planten verrotten. Om ze te bewerken bedient hij zich van Bantammers, die hij flink betaalt. Dit is een der grootste oorzaken van desertie onder de ondernemingkoelies, die liever onder de Lampongers dienen voor een gulden of een gulden vijftig daags, dan op de ondernemingen voor veertig à vijftig cents per dag. Hierdoor begrijpt men tevens, dat de welvarende Lamponger nooit als koelie dienst zal doen en men dus werkvolk van Java of elders moet invoeren.
Wat de peperplant betreft, zij is een klimplant, en steeds moet haar een boom tot steun gegeven worden. Jong geplant, laat men haar eerst flink doorgroeien, maakt haar daarna los, rolt haar op en begraaft haar aan den voet van den boom. Het geheele begraven gedeelte vat nieuwe wortels en schooner en krachtiger kronkelt zich weldra een nieuwe plant om den haar steunenden stam. Zijn de vruchten rijp, dan worden zij door middel van lange bamboeladders verzameld - meestal door de vrouwen, die zich met korfjes in de tuinen begeven - en in de kampongs, op den grond uitgespreid, door de zonnestralen gedroogd; de kleine, ronde korrels verspreiden dan een scherpen geur.
Bij paal 7 bevindt zich de koffieonderneming van een der Duitschers, die ons den vorigen avond tot een bezoek aan zijn plantage had uitgenoodigd. In onafzienbare rijen strekken zich de koffie- en schaduwboomen uit en de pyramide-vormige boompjes, met hunne donker glimmende bladeren leveren een prettig gezicht op. Een aantal koelies waren bezig de rijpe bessen, die men aan de roode kleur kent, te plukken en in manden te werpen; daarna worden zij in machines, die meestal door een waterrad in beweging gebracht worden, van het vruchtvleesch ontdaan en door verschillende bewerkingen, ook van de schil, die de eigenlijke boonen omgeeft, om daarna gedroogd te worden, hetgeen zeer veel tijd vordert. De eigenaar had ook een proef genomen om koffie zonder schaduwboomen te planten. De kale, verschrompelde boompjes bewezen echter, dat de oude manier wel de beste was.
Wij namen spoedig afscheid van den vriendelijken koffieplanter, na zijn jammerklachten over de slechte tijden en den achteruitgang der koffiecultuur te hebben aangehoord. Ik proefde ook nog een aftreksel van koffiebladeren, welke drank door de Maleiers veel gebruikt wordt, doch mij zeer onsmakelijk voorkwam.
Weldra keerden wij den laatsten koffieboom den rug toe en zagen ons nog slechts omringd door eindelooze bosschen. Hoog