Lieve Heer wel gauw een ander kindje. Maar dat andere kindje stuurde Onze Lieve Heer nooit.
Zij begon nu oud te worden; als 't kindje was blijven leven was 't een flinke boerenmeid geweest, zij sprak er nog altijd over als klein deerntje, dat in 't voortuintje zou kunnen spelen met de gele paardenbloemen, dat. zij 's Zondags netjes had kunnen aankleeden en meenemen naar de kerk. 't Leven was nu zoo zeurig - toen - opeens kwam er verandering.
Een half uur verder was een vrouw gestorven: een arm, ziekelijk schepsel; 't was een geluk, dat ze uit haar lijden kwam, maar er waren zeven kinderen, 't jongste was zes maanden en de vader was protestant. De kinderen waren allemaal roomsch gedoopt, de vader had het goed gevonden, ze mochten ook best roomsch blijven, maar hij kon onmogelijk op hen passen en dan nog den kost verdienen. Een paar werden in een gesticht opgenomen, andere uit besteed; zóó goed werd gezorgd, dat de man geen kind overhield en in een kosthuis kon gaan. Wat z'n jongens aan kleeren en zoo noodig hadden kon hij nu wel verdienen en nog wat bijdragen in hun onderhoud. Maar 't jongste kind was niet zoo gemakkelijk bezorgd, tot de pastoor zich 't vrouwtje herinnerde, dat, wanneer zij te biechten kwam, nog altijd over haar dood kindje kon tobben, en hij ging vragen, of ze tegen kleine vergoeding 't schaap wilde grootbrengen.
Toen was er na twintig jaar dus eindelijk weer een kindje in 't donker huisje gekomen.
De oude, ijzeren wieg schommelde voor 't vuur; op de tafel, op de stoelen, op den grond, overal stond iets wat de kleine noodig kon hebben. Zij voelde zich zoo gewichtig als de kamer vol was met al die kinderrommel, zoo gewichtig als ze tegen de buren zoo'n beetje klagend kon zeggen, hoe ze nu 's ochtends niet meer naar de kerk kon gaan of 's Zaterdagavonds met den man naar stad. ‘'t Kindje bindt zoo,’ zei ze, als een heusch jong moedertje, en dan, met een glans van verrukking: ‘Och, maar 't groeit ook zoo lekker, je zou 't opeten.’
't Groeide goed, al had het ook een ziekelijke moeder gehad, al was er in 't huisje niet half genoeg frissche lucht, 't groeide en werd een prachtige jongen. Haar grootste glorie was, toen het zoo ver kwam, dat het een kruisje kon maken en de kleine vuistjes in elkaar lei om te bidden: ze had méér gedaan dan een kindje grootgebracht, ze had een zieltje gered, want de vader was weer getrouwd met een vrouw van zijn eigen geloof, en wat was er van 't schaapje bij de nieuwe moeder geworden?
Nooit in haar leven was zij zoo gelukkig en trotsch geweest. Nu speelde er dan toch een kindje in 't voortuintje; er dribbelde een kindje 's Zondags mee naar de kerk. Zoodra het twee jaar werd, hield de toelage, die zij er voor kregen, op - ze kon het voor niets houden of het ging in een gesticht - dan zou het voorgoed heelemaal van haar zijn; de man had het goedgevonden, er was eten genoeg voor drie.
‘Later,’ zeide hij, en de vrouw schaterde om de grap, ‘later zou de jongen vader meehelpen om 't brood te verdienen.’
Dat zou hij nooit. 't Was op een Zaterdag en de vrouw plaste en boende om de kamer zoowat schoon te krijgen - ze was altijd aan 't werk, maar héél schoon werd het huisje er nooit van - 't kind zat zoet te spelen op den grond, toen op eens de vader, de eigen vader, binnen kwam loopen. Hij deed een lang, verward verhaal op huilerigen toon, hij sprak van z'n plicht als vader, van z'n vrouw, die geen kinderen had - ze begreep er niets van, want behalve dat de vader zich nooit heel duidelijk kon uitdrukken, had hij er een borrel op gezet om meer moed te krijgen, maar dat laatste, dat begreep zij: hij wilde z'n kind terug, nu dadelijk. Eigenlijk was hij gekomen om er haar op voor te bereiden, maar de drank had hem opgewonden; dat hij dien armen lui, die 't veel minder hadden dan hij, dank schuldig was, had hem kregelig gemaakt en nu was hij zoetjes aan in de stellige overtuiging gekomen, dat hem te kort was gedaan. Men had zijn kind weggenomen, maar hij zou nu toch wel eens zien, wie hem zou beletten het mee te nemen.
De verschrikte vrouw zag, dat er niet te praten viel met dien woesten man; ze wilde 't kind opknappen en begon het met bevende handen aan te kleeden. Maar met een vloek zei hij, dat het zóó mee moest - de kleertjes zou hij wel laten halen. Hij had wel zooveel besef, dat hij moest maken weg te zijn, vóór de man thuiskwam.
Toen die thuiskwam, vond hij z'n vrouw in 't donker tusschen allerlei rommel zitten schreien: de buren hadden hem reeds van 't gebeurde op de hoogte gebracht. Hij was te onhandig om te troosten, te goed om zich boos te maken, en toen hij over de pop struikelde, waarmee 't kind nog dien dag had gespeeld, legde hij die voorzichtig voor zich op tafel en bleef er somber naar zitten kijken. Voor 't eerst in al de jaren, dat hij getrouwd was, vergat hij zijn avondeten.
Dat waren treurige dagen in 't kleine huisje, de vrouw kon er niet over heen. Dat ze 't kind kwijt was, was héél, héél erg, maar dat het misschien slecht zou worden, daar moest ze telkens opnieuw om huilen. Ze had toch zóóveel van 't jongetje gehouden, ze was er zóó goed voor geweest en de vader had het weggehaald als een dief, zonder een woord van dank. ‘Hij vloekte,’ zeide ze weer telkens vol ontzetting, als zij 't vertelde, en dan daalde haar stem tot angstig gefluister, ‘hij vloekte, met 't onschuldige kind op z'n arm, en ik heb gehoord, dat hij met 'n orgel geloopen heeft, wat moet er van komen?’ In haar verbeelding zag ze den vader, die nu een goed stuk brood verdiende en volstrekt geen kwaad man was, weer met een orgel loopen en 't kind, haar kind, met sjofele kleertjes en groezelig gezichtje de centen ophalen.
‘Kwam Onze Lieve Heer het maar halen, dit zou 't beste zijn,’ dacht ze, en ze bad er iederen dag voor.
Een jaar nadat het kind was weggehaald, vertelde eene buurvrouw haar onderweg, dat het gestorven was. Ze schrikte wel, maar ze was er niet bedroefd over, ze had het immers gehoopt en er om gevraagd. Was haar gebed niet verhoord? En toch, toen zij den langen weg was afgegaan en in haar eenzame kamer gekomen, zat ze verslagen neer, en een smart, die ze nog niet gevoeld had, beklemde haar. Langzaam, heel langzaam begreep ze, met hoeveel verlangen, met hoeveel onbestemde hoop zij had gewacht op de terugkomst van het kindje.
Ze was nu een oude vrouw en voor de tweede maal kinderloos geworden.
Alb. S.