Bewogen levens.
Vrij naar het Engelsch,
door W.G.
(Vervolg.)
‘Alles was mijn vader onverschillig,’ ging Walter voort. ‘Alleen wachtte hij in koortsachtige spanning het einde van het treurspel. Uw vader bezocht hem dikwijls - om hem te bewaken, zeiden de menschen; maar zoo hij werkelijk daarvoor gekomen was, dan was hij toch niet waakzaam genoeg geweest. Op een donkeren, stormachtigen avond, - den laatsten vóór het proces weer zou beginnen - toen zware wolken langs het luchtruim joegen en de wind om ons huis gierde en loeide, nam mijn vader zijn lievelingsstoel, denzelfden, dien sinds dien tijd niemand meer durft gebruiken, en ging naast mijn moeder zitten. Hij legde zijn arm om haar hals en vroeg:
‘Ellen, houdt gij mij voor schuldig?’
‘Neen, geen oogenblik!’ riep zij uit, en hij sprak verder:
‘De Hemel zegene u voor dit woord, lieve. Leer ons kind evenzoo te denken over zijn vader en geef hem mijn zegen.’
Mijn moeder was diep ontroerd; zij was niet in staat te antwoorden, maar keek vóór zich en na een kus op haar voorhoofd gedrukt te hebben, ging hij naar zijn vader en sprak:
‘Ik weet, wat gij in uw hart denkt. Maar ik bezweer u, vader, dat ik onschuldig ben. Zegen mij, vader, - zegen uw eenigen zoon voor de laatste maal.’
Daarna legde mijn grootvader zijn bevende hand op het hoofd zijns zoons.
‘Ik zou mijn leven met vreugde opofferen, als ik wist, dat gij onschuldig waart,’ sprak hij met bevende stem. ‘Maar toch zal ik u mijn zegen geven, mijn zoon. Moge God doen als ik!’
Grootmoeder lag in de slaapkamer. Ook naar haar ging mijn vader, knielde bij haar neer en vroeg met een door tranen verstikte stem:
‘Gelooft gij, moeder, dat uw zoon schuldig is?’
‘Neen,’ antwoordde zij en legde zegenend haar hand op zijn blonde lokken.
Hij kuste zijn zuster, - kuste tante Debby, en dan ging hij naar buiten. Tante Debby heeft gezien, hoe hij buiten zijn bleek gezicht tegen de ruiten drukte, om nog eenmaal een blik op zijn jonge vrouw te werpen, daarna verdween hij. Ongerust wachtte men den ganschen nacht op zijn terugkomst; maar uur na uur verliep en hij keerde niet terug. Het was hem onmogelijk naar de gevangenis te gaan en hij had de vlucht genomen. Mijnheer Graham betaalde zijn nu verbeurde duizend gulden en hij moet over de ontvluchting van zijn vriend zeer verheugd zijn geweest en het geld met blijdschap hebben betaald. Toen ik nog een kind was, kon ik de geheele geschiedenis nog niet begrijpen, en ik haatte mijnheer Graham om zijn afgelegde getuigenis. Nu echter moet ik bekennen, dat hij naar recht gehandeld heeft. Ik heb vernomen, dat hij eenmaal tante Mary, Ellen's moeder, bemind heeft, en zij hem ook niet ongenegen was. Maar deze treurige gebeurtenis scheidde ze van elkander. Hij ging naar New-York en huwde daar een voorname dame en zij huwde eveneens een ander.’
‘Heeft men het geld niet weergevonden?’ vroeg Jessie.
‘Nooit, ofschoon tante Debby beweerde, dat Heyward, na de vlucht mijns vaders, groote uitgaven deed. Later heeft hij deze streken verlaten en niemand weet, waar hij zich nu bevindt.’
‘En hoe ging het verder met uw moeder?’
Nu kwamen tranen in de oogen van den jongen man bij de gedachte aan zijn arme moeder en droevig sprak hij:
‘Eenige dagen wachtte zij vergeefs op den terugkeer van mijn vader. Door haar familie werd zij veracht om de schande, die zij over haar gebracht had. Toen is zij gaan liggen, om niet meer op te staan. In de eerste dagen van October werd ik geboren en vijf dagen later lag zij op de doodsbaar aan het venster, waar zij zoo gaarne zat.’
Het verhaal van Walter had Jessie tot in het diepst van haar ziel geroerd. Toen hij geëindigd had en zijn gevoel van smart den vrijen loop liet, vroeg zij op een zachter toon, die het innigste medelijden verried:
‘Hebt gij sinds dien tijd niets meer van uwen lieven vader gehoord?’
‘Slechts eenmaal,’ antwoordde Walter. ‘Zes maanden na den dood mijner moeder schreef hij uit Texas aan mijnheer Graham. Dat was het laatste bericht. Maar Jessie ik zal hem terugvinden. Ik zal zijn onschuld bewijzen, het zal mij gelukken!’
‘Walter,’ fluisterde Jessie diep getroffen en zag hem met haar zachte oogen aan, ‘het ongeluk, dat u en uw ouders getroffen heeft, maakt u mij nog dierbaarder, dan gij mij voorheen waart. Arme vriend, hoe schrikkelijk moet het zijn met zulk een opdracht door het leven te gaan. Ais ik, zwak meisje, u helpen kan uw taak te verlichten, kunt gij op mij rekenen.’
Daar Walter zweeg, ging Jessie voort: ‘Iets hindert mij, drukt mij neer, en ik durf het u niet verhelen. Mijn vader wenscht u in 't vervolg steeds bij zich te houden; want - zoo schreef hij mij in zijn laatsten brief - als Walter zijn studiën voltooid heeft, zal ik hem in mijn zaak en in mijn familie opnemen en hem als mijn eigen zoon behandelen. O, wat verheugde dat mij, wat deed dat mij een genoegen! Maar nu vrees ik, dat William Bellenger deze vreugde zal bederven. Hij zal, daar ken ik hem te goed voor, niet zwijgen over de geschiedenis uws vaders.’
Niet zonder bitterheid antwoordde Walter:
‘Gij hebt gelijk, Jessie! Gij zijt een oprecht en doorziend meisje. Ik dank u, dat gij het zoover niet hebt laten komen en mij hebt gewaarschuwd. Hoe kon ik ook de onzinnige gedachte krijgen, mij aan uwe zijde in den strijd te begeven, waardoor men de op mij rustende smet ook op u zou werpen. Neen, Jessie, vergeef me deze woorden en ik zal verder die stappen doen, die mijn geweten mij in dit geval, in deze omstandigheden voorschrijft.’
‘Gij zijt wreed, Walter, en bitterheid spreekt uit uw woorden. Ik vergeef van harte het onrecht, dat gij mij aandoet. Geloof mij, ook mij klopte het hart van reine vreugde, toen ik dacht aan het weerzien na jarenlange scheiding, en niets zou mij meer smarten, dan wanneer ik uw gezelschap zou moeten missen. Maar het zal niet zoo zijn, Walter,’ smeekte zij met tranen in de oogen, ‘wat gij ook doen wilt, laat het mij eerst weten, voor gij tot de uitvoering er van overgaat. Beloof het mij!’
Diep bewogen greep Walter de hand van het meisje:
‘Ween niet, Jessie, ik ken uw goed en eerlijk hart en uw trouwe, zelfopofferende zorgen voor mij. Heb dank voor uw welgemeende deelneming. Wat gij van mij verlangt, beloof ik u hier.’
De ondergaande zon zond haar laatste stralen door de lindenlaan tot bij Jessie's lievelingsplekje en bescheen twee gelukkige menschen. De droeve sluier van het misverstand was opgeheven en hand aan hand sloegen zij den weg naar de hoeve in.
Toen zij deze bereikten, zat Marshall rookende voor de deur. Tante Debby zat naast hem, en als zij de naderkomenden aanzag, riep zij den jongen dokter plagend toe: ‘Nu, Walter, waar zijn nu de koeien, die je van de wei naar huis zoudt drijven?’
De jonge lui kleurden.
Toen later in den avond, behalve de oude Marshall en Walter, de overige huisgenooten zich ter ruste hadden begeven, zag de oude zijn kleinzoon strak in 't gezicht:
‘Walter, gij waart heden lang met Jessie buiten!’
Walter zag vóór zich en antwoordde verlegen: ‘Ja. We hebben gesproken over mijn armen vader; William Bellenger had hem bij Jessie beschuldigd en ik heb hem verdedigd, zooals het een zoon past!’
De oude steunde, zooals hij altijd deed, als men over zijn zoon sprak; dan zei hij verder:
‘Ik verheug er mij over, dat het niet ernstiger is, dat gij het vertrouwen, dat mijnheer Graham in ons gesteld heeft, niet hebt misbruikt, door zijn dochter het hoofd op hol te brengen.’
Walter was bleek geworden, doch hij antwoordde niet en zijn grootvader ging voort:
‘Ik ben oud, Walter, maar ik heb de dagen van mijn jeugd niet vergeten. Daarom kan ik het zeer goed begrijpen, hoe gij Jessie Graham kunt beminnen. God zegene