en eerlijk en oprecht te zijn, wilde hij haar ouders er over schrijven. Maar Ellen verzocht hem het niet te doen. Zij wist, hoe trotsch haar familie was, en dat deze het niet zou toestaan en pogingen zou aanwenden, deze verbintenis te verbreken. Daarom begaven beiden zich naar New-York, waar zij door een priester in 't huwelijk verbonden werden. Zooals gij kunt begrijpen, waren de Bellenger's buiten zich zelven van woede; zij braken alle gemeenschap met mijn moeder af en verboden haar ooit meer den drempel van hun huis te overschrijden. Maar deze wreedheid verbond haar nog inniger met haar echtgenoot, dien zij - evenals geheel onze familie - aanbad. Het zonnetje van geluk scheen in ons huis. Mijn vader maakte er zich bezorgd over, dat zij nu al haar vroegere gemakken moest ontberen, en ik heb van grootvader gehoord, dat hij voor verschillende zaken meer uitgaf dan hij betalen kon. Maar ook deze toestand veranderde. De oude Graham, uw grootvader, had een bank in Deerwood. Uw vader was kassier en de mijne huisbewaarder. Als zoodanig en omdat hij het volste vertrouwen van zijn heer genoot, was hij in 't bezit van alle sleutels van het geheele huis. Zij waren goede vrienden, Richard Graham en Sep Marshall - ja, men vergeleek ze zelfs met David en Jonathan. Op zekeren dag kwam er bij ons thuis een groote rekening over allerlei zaken, die mijn vader voor zijn jonge vrouw had gekocht en in dienzelfden nacht werd de bank voor meer dan duizend dollars bestolen.’
‘O, Walter, wie kon zoo iets doen,’ riep Jessie, nog steeds onder den indruk van William's meedeelingen.
‘Hoor mij tot het einde toe aan,’ ging Walter voort. ‘Mijn vader was even onschuldig als ik nu. Toen dit voorviel, woonde bij mijn vader een goedig, maar een weinig zonderling mensch, Heyward genaamd. Ofschoon niemand wist, waarmee hij zijn geld verdiende, was hij steeds netjes gekleed, reisde veel, en ging soms zeer verkwistend met zijn geld om. Niemand dacht kwaad van hem; hij was er te dom toe, zeiden de menschen. Om zijn goedheid mocht men hem overal lijden en toen hij op een avond, schijnbaar dronken, bij ons kwam en een onderkomen voor den nacht vroeg, gaf mijn grootvader hem een kamer, waarvan de deur direkt met de gang in verbinding stond. Den volgenden morgen had hij, naar het scheen, zijn roes nog niet uitgeslapen. Uw vader kwam den diefstal meedeelen en terwijl hij vertelde, wierp hij op mijn vader zulk een argwanenden blik, dat mijn moeder uitriep: ‘De dieven schijnen ook hier in huis te zijn geweest. Toen ik dezen nacht wakker werd en mijn man niet zag, riep ik hem. Dadelijk kwam hij bij me en zei me, dat hij in huis leven gehoord had, dat hem verdacht leek.’
Toen mijnheer Graham dit hoorde, veranderde hij van kleur, en terwijl hij op de schoenen mijns vaders wees, die aan den haard stonden, zei hij: ‘Hoe komt die modder aan je schoenen, Sep, het heeft toch gisterenavond niet geregend.’
Hij had gelijk. Eerst tegen twaalf uur in den nacht was het beginnen te regenen, zoodat de schoenen na dien tijd moesten gebruikt zijn; want zij waren nog met vochtig slijk bedekt. Dat de dieven tot bij onze huisdeur geweest waren, bewezen duidelijk de voetstappen, die van de bank naar het huis voerden. Mijn vaders schoenen pasten juist in de voetstappen, zooals uit het onderzoek bleek. Mijn vader, mijn arme ongelukkige vader, scheen geheel zijn gedachten verloren te hebben, wezenloos zag hij rond en was niet in staat te begrijpen, wat dit alles beduidde. Eerst toen Richard, zijn beste vriend, hem influisterde; ‘Geef het geld terug, Sep, en alles zal nog wel goed kunnen gemaakt worden,’ toen zag hij het voorval in al zijn verschrikkingen en werkelijkheid, toen bemerkte hij, hoe alles tegen hem getuigde, en van ontzetting aangegrepen, zakte hij eensklaps als een lijk ineen. Urenlang bleef hij in onmacht liggen en toen hij tot het bewustzijn terugkeerde, zag hij zich door gerechtsdienaars omgeven. Hij werd in arrest genomen en het scheen, dat hij zijn verstand had verloren.
De gerechtelijke behandeling begon, en de groote zaal, waar ze plaats vond, was gevuld met menschen, gekomen deels uit medelijden, deels uit nieuwsgierigheid. Ook mijn grootvader was er en naast hem zat mijn ongelukkige moeder. Men had haar niet kunnen terughouden en ze wachtte nu doodsbleek de uitspraak. De verdediger mijns vaders trachtte gedurende het proces de schuld op Heyward te werpen, maar deze verklaarde met het onnoozelste gezicht den geheelen nacht geslapen en niets gehoord te hebben. Inderdaad was het algemeen gevoelen, dat men Heyward eerder voor den schuldige hield dan Sep Marshall, en ook de rechters schenen ter gunste mijns vaders te keeren, toen Richard Graham, uw vader, als getuige optrad. Overal was hij als de beste vriend mijns vaders bekend, en ademloos luisterde men naar zijn woorden. Hij vertelde, dat hij dien nacht niet slapen kon, tegen twee uur was opgestaan en zich naar het venster had begeven. Van daar had hij een vrij uitzicht op de bank. Ondanks het zwakke maanlicht kon hij toch alle voorwerpen op straat duidelijk zien. Hij zag eensklaps, dat een man de bank verliet, de deur sloot, den sleutel in zijn zak stak, en vlug de straat uitliep. Mijn vader droeg toen een jas en muts van lichtgrijze kleur, en daar deze man evenzoo gekleed was, meende mijnheer Graham, dat het mijn vader was en riep hem bij zijn naam. Maar de man luisterde niet en liep door.
Lid der Palatijnsche wacht, salueerende den voorbijschrijdenden Paus.
Dan herinnerde mijnheer Graham zich, dat zijn vriend den vorigen dag een drankje in het kantoor had laten staan, dat voor mijn moeder was, en hij vermoedde, dat mijn moeder zieker was geworden en mijn vader daarom het drankje gehaald had. Hij ging weer naar bed en dacht eerst weer aan 't geen hij dien nacht gezien had, toen hij van den diefstal vernam.
‘Gelooft gij, dat de man, die de bank verliet, de gevangene geweest is?’ vroeg de rechter, nadat mijnheer Graham zijn getuigenis had afgelegd. Voor een oogenblik draalde mijnheer Graham. Het doodsbleeke, strakke gezicht van zijn dierbaren vriend zag hem aan - de smeekende blikken van diens jonge vrouw hingen in doodelijken angst aan zijn lippen. Hoe kon hij de vraag des rechters met ‘ja’ beantwoorden? Maar hij deed het, Jessie - eindelijk sprak hij het woord uit: ‘Ik geloof het,’ en op dat oogenblik sprak uit mijn vaders trekken zulk een doodsangst, dat zelfs uw vader moest weenen, terwijl de arme, troostlooze jonge vrouw, onder een hartverscheurend geschrei, haar handen krampachtig ten hemel hief.’
‘O, Walter, Walter!’ riep Jessie, ‘vertel niet verder - geen woord meer! Ik zie duidelijk de ongelukkigen voor mij. En mijn vader getuigde tegen hem. Hoe kon hij zulks doen!’
Reeds dikwijls had Walter zich dezelfde vraag gesteld, maar telkens ze weer van zich afgestooten. Maar nu, nu Jessie ook de eerlijkheid dezer handelwijze in twijfel trok, antwoordde hij:
‘Ik denk, dat hij zijn plicht gedaan heeft - ja, zijn plicht. Mijnheer geloofde, wat hij zei, en toen hij van de balustrade terug ging, sloeg hij zijn armen om den hals van mijn vader en zei: ‘God moge mij vergeven, Sep, ik kon niet anders.’
‘Het kon wel anders,’ onderbrak Jessie. ‘Moest hij dan alles zeggen, wat hij wist?’
Walter liet deze vraag onbeantwoord en vertelde verder:
‘Nu kwam de verdediging. Mijn vader weerlegde alle tegen hem ingebrachte beschuldigingen, bezwoer zijn onschuld met de heiligste eeden, maar het ontbrak hem aan bewijzen. Er waren zooveel bewijzen tegen hem, dat deze zaak later verder zou behandeld worden. Daar de volgende zitting eerst over drie weken plaats had, moest mijn vader dien tijd in de gevangenis doorbrengen, zoo niet een som van duizend gulden als borg gestort werd. Zoo was de uitspraak des rechters. Mijn vader drukte een oogenblik zijn handen tegen zijn borst, dan rolden de tranen over zijn wangen, toen door de pijnlijke stilte van de zaal een sidderende en klagende stem klonk:
‘Red mijn man! O, red mijn ongelukkigen man!’
‘Op hetzelfde oogenblik lag mijn moeder aan de voeten van haar man. Hij boog zich over haar en tranen vielen op haar neer. De verslagenheid was algemeen, velen weenden en toen de vraag herhaald werd: ‘Wie wil voor den gevangene borg blijven?’ toen antwoordde uw vader luid:
‘Ik wil het!’
‘Dat doet me goed te hooren!’ riep Jessie, terwijl Walter verder ging:
‘Daar mijnheer Graham het geld gestort had, liet men vader naar huis terugkeeren. Maar zijn kracht was gebroken. Hij was geheel willoos, was niet meer in staat te denken of te handelen. Steeds was hij bij zijn vrouw en hield haar hand in de zijne; slechts van tijd tot tijd verbrak hij het zwijgen en sprak op droeven toon:
‘Wat zal mijn lieve vrouw beginnen, als ik in de gevangenis ben!’
(Wordt vervolgd.)