‘Refugium Peccatorum’,
door
Ignotus.
(Slot.)
VI.
Blij klokkengelui beierde door het versierde dorp. Den middag te voren was de bisschop door een eerewacht van een dozijn jonge boeren aan de grens der gemeente ingehaald, en nu zou weldra het oogenblik slaan, waarnaar de bevolking zoo vurig had verlangd, de wijding der nieuwe kerk, nadat men zich zoo langen tijd had moeten behelpen met een onaanzienlijke loods, waarbij vergeleken het oude, vervallen kerkje een pronkjuweel was geweest. Als ik spreek van de bevolking, dan bedoel ik evenwel daarmeê alleen het jonge geslacht, want de oudere en vooral de oudste bewoners waren niet te troosten over het verlies van het oude kerkje, waar alle plechtige gebeurtenissen in hun leven waren voltrokken, waar zij waren gedoopt, hun eerste H. Communie deden, trouwden en waarheen zij hun dierbare dooden hadden vergezeld, voordat ze grafwaarts gebracht werden. En in het bijzonder ging het verbranden van het Mariabeeld hun zóózeer aan het hart, dat zij vóór de keuze gesteld: de oude kerk met of de nieuwe kerk zonder het Mariabeeld, geen seconde zouden geaarzeld hebben, de eerste te kiezen. Evenwel, zooals gezegd: de jongeren waren minder conservatief, konden de voorliefde der oudjes voor die afgebrokkelde muren maar niet begrijpen, en hadden derhalve al hun krachten ingespannen, om het feest ook buiten het kerkgebouw tot een waar feest te maken. Door de Dorpstraat naar de kerk waren aan sparreboompjes slingers van groen en bloemen vastgehecht; op de grens, waar Monseigneur de gemeente was binnengekomen, verhief zich een eereboog, van welks bekapping een kroon neerhing en die de inscriptie ‘Welkom’ droeg, en tusschen de pastorie en de kerk stond een andere, nog fraaier eereboog met een zinrijk chronicum van den pastoor, in verband met de groote plechtigheid van den dag.
Het gelui der nieuwe klokken, klanken zóó helder, zóó zilverrein, dat zelfs de nog treurenden over het oude kerkje hun hart als verjeugdigd gevoelden, hield steeds aan, en eindelijk reed de grijze bisschop, ofschoon de afstand tusschen de kerk en de pastorie nauwelijks vijftig meter was, naar den nieuwen tempel, om de ceremonie der wijding te verrichten, gevolgd door een pontificale Mis. Op den drempel van de met smaakvolle soberheid versierde en met geloovigen geheel gevulde kerk werd Monseigneur door den pastoor en verscheiden reeds in ornaat gekleede priesters uit naburige dorpen ontvangen en statig binnengeleid, terwijl het koor, dank zij Emile's bemoeiingen door eenige goede zangers van de stad zijner inwoning versterkt, het Ecce sacerdos aanhief.
Vol eerbied volgen de geloovigen den kleinen stoet met de oogen, totdat deze het priesterkoor binnengaat, aan welks linkerzijde een troonhemel is aangebracht.... Plotseling vaart een rilling door de scharen.... boven het Maria-altaar wordt een doek weggetrokken en.... wat is dat?
‘Groote God,’ hoort men hier en daar mompelen, ‘gebeurt er een nieuw mirakel?.... Is dat niet de Moeder Gods van het oude kerkje?.... Is dat niet de “Toevlucht der Zondaren”, die daar op haar kinderen neerblikt, met dienzelfden zoeten trek?....’
Ja, waarlijk, zij is het, maar veel schooner, veel edeler, veel treffender nog zijn haar gelaat en houding. 't Is, alsof de Moeder Gods van den Hemel is afgedaald, om in de nieuwe kerk de hemelsche taak voort te zetten, welke zij in het oude kerkje tot bekeering der zondaren en tot opbeuring en bemoediging der afgedwaalden honderden jaren heeft vervuld. Over menige wang vloeien tranen van aandoening en bewondering, maar het diepst ontroerd is wel de maker zelf van het heerlijk altaarstuk, Emile Vervaert, die vóór de communiebank ligt geknield, met een kloosterling, Broeder Celestinus, aan zijn zijde.
Geen wonder inderdaad. Vierde hier niet de christelijke kunst haar schoonsten triomf, en was die triomf niet voor Emile als het zegel, door zijne Moeder gedrukt op de vergiffenis, hem geschonken?
Onder de pontificale Mis, na het Evangelie, hield de doorluchtige prelaat tot de geloovigen een korte toespraak. Hij wenschte hen geluk met het bezit van hun nieuw Godshuis en maande hen aan tot diepe erkentelijkheid allereerst jegens den Almachtige, wiens goedheid had uitgewerkt wat niet mogelijk scheen; die de harten van tal van brave katholieken, onder welke velen, die het dorp niet kenden, had gestemd tot geven, tot mild geven, waardoor niet maar een hoogst eenvoudig bedehuis, doch een kerk, Gode meer waardig, kon verrijzen. Na God waren zij echter ook dank, grooten dank verschuldigd aan die edelmoedige gevers, en in de eerste plaats aan een vroegeren dorpsgenoot, dien hij niet wilde noemen, een man, die niet slechts een vorstelijke gift voor den bouw der nieuwe kerk schonk, maar ook op hoogst treffende wijze het groot talent, hem door God gegeven, in Zijn dienst had gesteld en over wiens hoofd, evenals over dat van alle weldoeners, hij Gods beste, rijkste zegeningen afsmeekte. Ten slotte spoorde de bisschop, na ook den herder der parochie toegesproken en voor zijn ijver en toewijding gedankt te hebben, de geloovigen aan, nooit hun weldoeners in hun gebeden te vergeten en hun eigen dankbaarheid in de harten van hun kinderen over te planten, opdat ook de komende geslachten aan den plicht der erkentelijkheid jegens God en de weldoeners der parochie nimmer zouden te kort schieten.
De diepe ernst, waarmeê alle aanwezigen luisterden, en de talrijke tranen, die in stilte vloeiden, getuigden welsprekend, dat de woorden van den grijzen kerkvoogd in goede aarde waren gevallen en er de gewenschte vruchten zouden voortbrengen.
Na de kerkelijke plechtigheden, terwijl de bisschop zich zegenend tusschen de dicht opeengepakte rijen geloovigen voortbewoog, om het kerkgebouw te verlaten, was het zichtbaar, dat velen, het kruisteeken makend, alleen een vluchtigen blik op hem sloegen, om vervolgens al hun aandacht te wijden aan de twee mannen, die vóór de Communiebank hadden geknield gelegen en nu achter de priesters volgden. - ‘Daar heb je 'm, Emile Vervaert,’ werd overal hoorbaar gefluisterd. ‘Hij heeft de “Toevlucht der Zondaren” aan het dorp teruggegeven.... God zegene hem daarvoor!.... en die daar, dat is Broeder Celestinus, Karel van den ouden koster.... Ze zeggen, dat die hem heeft bekeerd, de goeie jongen!’
Vervaert en Broeder Celestinus verstonden wel, wat over hen werd gefluisterd, maar wat voor den wereldling een prikkel is tot ijdelen trots, is voor den waren Christen veeleer een reden tot verootmoediging. Ingetogen, met gebogen hoofd, liepen ze voorbij, zonder den blik naar de fluisterenden op te slaan.
't Was den ganschen dag feest in het dorp, en ook de vele armen deelden erin; daarvoor had Vervaert ruimschoots zorg gedragen. Geen hutje zoo schamel en klein, of het bevatte blijden en dankbaren; geen gezin zoo misdeeld van aardsche goederen, of het genoot dien dag althans van het vette der aarde.
Aan den feestmaaltijd in de pastorie was, natuurlijk, na den bisschop Emile Vervaert, aan de linkerzijde van den prelaat gezeten het voorwerp van de meeste oplettendheid. De bisschop-zelf wijdde een dronk aan hem, allen lof brengend aan zijn uitstekende verdiensten als kunstenaar, tooverend met palet en penseel, maar meer nog aan zijn groote liefdadigheid en in het algemeen aan zijn blakenden ijver als Christen, zonder welken het hem ongetwijfeld, al had hij het gewild, niet mogelijk ware geweest aan de parochie een verloren, hoogst dierbaren schat terug te geven in de onovertrefbaar schoone ‘Toevlucht der Zondaren’, gedurende honderden jaren de uitdeelster van zooveel gunsten en genaden.
‘Al had uw penseel alleen dit religieus meesterstuk voortgebracht, mijnheer Vervaert,’ ging de bisschop ontroerd voort, ‘dan zou uw naam verdienen tot in de verste tijden genoemd en geroemd te worden. Boven dit wereldsch loon gaat evenwel dat, 't welk de goede God en Zijn lieve Moeder Maria u hebben weggelegd voor de hoogere liefde, die u bij het scheppen van dit kunstwerk bezielde.’
Emile's stem trilde toen hij den dronk van den bisschop beantwoordde. 't Was geen valsche bescheidenheid, die hem den toegezwaaiden lof deed afwijzen; hij meende het oprecht. Dank, innigen dank betuigde hij aan Monseigneur, dat deze met geen enkel woord had gezinspeeld op de gebeurtenis van jaren geleden, waaraan Vervaert alles wat hij was en had en op religieus gebied vermocht, te danken had. - ‘Intusschen, Monseigneur,’ vervolgde hij, ‘mag ik in het bijzonder de hulde, die Uw Doorluchte Hoogwaardigheid aan mijn schilderstalent voor de creatie van deze ‘Toevlucht der Zondaren’ heeft gebracht, niet aanvaarden. Die hulde komt in het minst niet toe aan mijn talent, maar aan de Moedermaagd, die, om zoo te spreken, door mijne hand zelve hare beeltenis heeft geschilderd. En als ik U zal hebben meêgedeeld, hoe dat in zijn werk is gegaan, Monseigneur, dan zal Uw Doorluchte Hoogwaardigheid dit volkomen beamen. Reeds menigmaal heb ik vóór het verbranden van het beeld beproefd, door het scheppen van een nieuwe Madonna den smaad, welken mijn eerste de Moedermaagd had aangedaan, uit te wisschen. Tevergeefs, - elke poging mislukte, het was wel beter werk, er sprak wel een wezenlijk religieuze geest uit, maar het was niet dàt, het haalde niet bij het model, hoe levendig dit ook in mijn geest vóór mij stond.... Toen kwam de droeve tijding van de ramp, welke mijn geboortedorp had getroffen. Van dat oogenblik af verliet mij niet meer de vurige wensch, om opnieuw mijne krachten aan de ‘Toevlucht der Zondaren’ te beproeven, ten einde mijn geboortedorp voor het geleden zwaar verlies eenigszins schadeloos te stellen. Ook thans evenwel bleef die wensch een wensch... Tien-, twintigmaal ontwierp ik een schets, en steeds onvoldaan, wierp ik ze weder weg.... In zekeren nacht nu lag ik helder wakker hierover te mijmeren, droevig gestemd over die herhaalde mislukking... Was ik peinzend ingedommeld?
Ik weet het niet, maar het was me, als fluisterde eene zoete stem in mijn oor: ‘Wat gij wilt, zult gij alleen kunnen volbrengen, zoo gij een gelofte doet aan de H. Maagd.’ Ik sliep niet weder in, en de gedachte aan den droom, of wat het moge geweest zijn, bleef me ook den ganschen volgenden dag, bij. Ik moest een gelofte doen, maar welke? Hoe ik me daaromtrent plaagde, ik kwam niet tot een besluit. Derhalve besloot ik mijn biechtvader er over te spreken, doch ook hij kon me niet helpen. Bidden moest ik, ried hij aan, veel bidden, dan zou me eindelijk wel worden ingegeven, wat mij te doen stond. Ik volgde dien raad op, en toen ik veertien dagen later een katholiek maandschrift opensloeg, was het eerste dat mijn aandacht trok een opstel over La Trappe. Ik las het met de meeste belangstelling, en als ware het mij luide toegeroepen, thans wist ik wat ik doen moest, welke gelofte ik had af te leggen. Haar, aan wie ik zoo groote