IV.
Jessie en Ellen.
Het was een heerlijke namiddag. Geen wolkje vertoonde zich aan het reine blauw des hemels. Van de oude hoeve van Marshall tot het woud liep een lange laan van dichte boomen, wier saamgegroeide takken geen zonnestraaltje doorlieten. Ongeveer aan het einde der laan stond een ruw getimmerde bank, een meesterstuk van Walter, die Jessie het rusten op haar lievelingsplekje hierdoor had vergemakkelijkt. Hier zaten Jessie en Ellen.
Acht jaren hadden de beide kleine meisjes in volwassen dames veranderd - Jessie een brunette en Ellen een blondine.
Vijf jaren had Jessie op Deerwood doorgebracht, toen was zij op den wensch haars vaders naar een deftig pensionaat gegaan. Maar alle etiquette, noch al haar wetenschap en geleerdheid waren in staat haar heur landelijk verblijf te doen vergeten; en toen mijnheer Graham, die zich voor langen tijd op reis moest begeven, haar toestond eenigen tijd naar een zeebad of naar Deerwood te gaan, koos zij zonder aarzeling Deerwood. Haar grootmoeder had gehoopt, dat nu de omgang van Jessie met de landlieden haar niet meer zou bevallen, en deed pogingen, haar er van terug te houden. Maar wat zij ook aanwendde, welke redenen zij ook opsomde om Jessie van Deerwood terug te houden, niets was in staat haar eenmaal genomen besluit te veranderen; zij verlangde er naar haar oude vrienden terug te zien.
Jessie hield veel van Ellen Howland, Walter beschouwde zij als haren broeder. Met dezelfden zusterlijken trots, waarmede zij zijn vorderingen volgde, zag zij ook den tijd te gemoet, dat hij haars vaders huis zou binnengaan; want zoo was het besloten; na de voltooiing van zijn studiën zou hij zich gaan wijden aan de zaak van mijnheer Graham.
Ook dezen middag sprak zij er met Ellen over, hoe zij zich over den komenden winter verheugde, als Walter in de stad zou zijn. Jessie zou zoo gaarne weten, of de ‘nieuwe doctor’ op dit oogenblik wel wenschte, bij haar onder de boomen op het hem zoo dierbaar thuis te zijn.
‘Dat zou ik wel denken,’ meende Ellen, ‘want ik geloof niet, dat hij zich aan het stadsleven kan wennen, Walter houdt, zooals ik, veel van zijn dierbare bergen, hun rust en kalmte.’
‘Ja, dan zal hij ook spoedig komen,’ riep Jessie uit; op hetzelfde oogenblik liet zij een luiden gil hooren.
Het kreupelhout ter zijde van hen werd geopend en voor de verschrikt opspringende meisjes stond een heer.
Het was William Bellenger. Hij was dezen namiddag op Deerwood aangekomen en daarna naar de hem bekende hoeve gegaan; hier had hij tante Debby alleen aangetroffen. De oude vrouw was zeer verheugd over de goede berichten, die William van Walter bracht, en toen William eindelijk ongeduldig naar Jessie vroeg, zei tante Debby, dat beide meisjes naar buiten waren gegaan. William vroeg, in welke richting zij gegaan waren, en ging denzelfden weg:
‘Wat kan Jessie nu zoo aan Deerwood binden?’ dacht hij onder 't voortgaan bij zich zelf. Dan zag hij in de verte een wit kleed en daar hij de meisjes ongemerkt wilde naderen en haar verrassen, ging hij bezijden den weg loopen.
Hij sloop nader, tot de plaats waar de meisjes zaten, en hoorde het gesprek, dat zij over Walter hielden; hij luisterde met alle aandacht, terwijl hij zijn blik niet van Ellen kon afwenden.
Toen hij nu plotseling voor de meisjes stond, was Jessie de eerste, die zich herstelde. William verontschuldigde zich wegens den veroorzaakten schrik en stelde zich voor.
Jessie riep verwonderd: ‘Mijnheer Bellenger! Van waar komt gij dan?’
William vertelde in 't kort, hoe hij door Jessie's grootmoeder den weg naar New-Haven en van daar door Walter dien naar Deerwood had gevonden en ging voort:
‘Een half uur geleden kwam ik hier en omdat ik u niet thuis vond, ben ik hier gekomen, zonder te denken, hier twee aardige dames bij elkaar te vinden,’ en andermaal rustte zijn blik op Ellen, die weer op de bank was gaan zitten en hare oogen voor zijn blik, die haar verschrikte, had neergeslagen,
De korte voorstelling was afgeloopen en Ellen sloeg voor naar huis te gaan, daar zij moe was en koud werd.
‘Dan zullen wij ook gaan,’ sprak Jessie, haar hoed nemend.
Ellen echter maakte tegenwerpingen, zij had behoefte met hare gedachten alleen te zijn.
‘Blijf toch en geniet van den schoonen namiddag, ik vind den weg wel alleen.’
En als wilde zij elk antwoord voorkomen, liep Ellen met haastige schreden weg.
William bleef met Jessie alleen achter. Hij gaf nogmaals zijn vreugde over hun wederzien te kennen, wat met eenige hoffelijkheden tegenover Jessie gepaard ging. Spoedig wist hij het gesprek op Walter te brengen, want voor alles wilde hij weten, hoe zij over Walter dacht; op schijnbaar onverschilligen toon sprak hij:
‘Ik kom juist van New-Haven, waar ik het genoegen heb gehad, de rede van den “bedelstudent” te hooren. Het is merkwaardig hoe gelukkig die lui zijn.’
‘Wie meent u?’ - vroeg Jessie niet zonder verwondering. ‘Ik dacht, dat Walter Marshall heden zijn rede zou houden, welke ik door de ziekte van Ellen verhinderd werd bij te wonen.’
‘Juist, Walter Marshall meen ik. Is hij dan geen “Bedelstudent?” Betaalt uw vader niet de kosten van zijn studie?’ sprak William met een nadruk, die zijn afgunst niet verborg, Jessie kleurde; de woorden van William en nog meer de toon, waarop zij gesproken werden, hadden haar diep beleedigd en haar stem beefde, toen zij antwoordde:
‘Mijnheer Bellenger, niets geeft u recht, zoo minachtend over Walter Marshall te spreken: als mijn vader hem de middelen voor zijn studiën verschaft heeft, zoo is dit slechts een klein bewijs van dankbaarheid, omdat hij zijn dochter het leven heeft gered.’
William bemerkte tot zijn spijt, dat hij te ver gegaan was; hij stamelde eenige verontschuldigingen en zocht zijn verlegenheid te verbergen door te vragen naar deze gebeurtenis, waarvan hij niets wist. Jessie schilderde hem de moedige daad en opoffering van Walter met zooveel gloed en warmte, dat het William niet verborgen kon blijven, wat in het hart van het meisje, ofschoon zij er zelf nog van onbewust was, omging. Nu moest William van Walters rede vertellen, die hij, om den ongunstigen indruk, dien hij gemaakt had weg te nemen, met alle kracht loofde en prees. ‘Toch,’ zoo sprak hij, ‘hoorde ik omstanders vertellen, dat niet alles, wat de jonge candidaat sprak zijn eigendom was: veel hadden zij vroeger reeds gehoord.’
Deze mededeeling was waar, inderdaad waren dergelijke opmerkingen gemaakt. Maar Jessie wilde ze niet gelooven.
‘Walter zal nooit iets als zijn eigendom uitgeven, wat niet van hem is!’ sprak zij fier. ‘Dat doet hij niet, noch een ander der familie Marshall.’
William trok zijn schouders op en vroeg geheimzinnig: ‘Kent u de geschiedenis van zijn vader niet?’
‘Wat zou er met zijn vader gebeurd zijn?’ vroeg zij verwonderd. ‘Mij is niets daarover bekend. Ik weet alleen, dat er een onaangename herinnering aan zijn naam is verbonden.’
William bemerkte dat hij de nieuwsgierigheid van het jonge meisje had opgewekt en haar in groote spanning gebracht had. Deze gelegenheid scheen hem gunstig voor zijn plan; om de spanning nog te verhoogen, antwoordde hij niet dadelijk. Hij kende Jessie's fierheid en zag in, dat zij eenmaal den zoon zou afwijzen, als zij met de schande van den vader bekend was. Eerst toen zij haar vraag herhaalde: ‘Wat was het? Wat heeft Marshall gedaan?’ antwoordde hij:
‘Daar uw vader het u verzwegen heeft, zoo zou ik u daarover ook niet moeten spreken. Alleen dit wil ik u zeggen, dat als Sep Marshall zijn straf niet ontloopen was, hij heden in de gevangenis zat.’
‘Walters vader in de gevangenis?’ riep Jessie uit, terwijl zij opsprong, ‘het is onmogelijk! Was zijn schuld dan bewezen? En waar verblijft hij nu?’
‘Gij stelt zeer veel belang in de familie Marshall en hebt meer deelneming voor den zoon van een tuchthuisboef, dan ik verwacht had,’ ging Bellenger voort, in de hoop, de wonde, die zijn mededeelingen in het hart van het jonge meisje geslagen hadden, nog te vergrooten. Jessie merkte zijn bedoeling niet, en zeide:
‘Ja, ik stel zeer veel belang in Walter en zijne familiezaken, ik houd van hem als van een vriend en broeder, en ik bezweer u, mijnheer Bellenger, deel mij mede, wat gij weet, ik bid u er om!’
Na nog eenige gehuichelde tegenwerpingen gemaakt te hebben, voldeed William aan haar verzoek en begon:
‘Walters vader heeft zijn jonge vrouw, de zuster van mijn vader, gedood en sedert dien tijd heeft niemand van onze familie Walter meer erkend. Aan mij lag het niet,’ ging hij voort, toen hij de toornige blikken in Jessie's oogen zag en bemerkte, dat zij geen aanmerkingen over Walter wilde hooren. ‘Maar ik kan het niet veranderen. Mijn familie is erg trotsch en fier en van goeden naam en stand; bij mijn grootmoeder is het heel anders het geval. Toen mijn tante den onbekenden man van het land huwde, was een vervreemding het gevolg, en toen deze schrikkelijke gebeurtenis volgde werd het nog tienmaal erger.
‘Het is niet aangenaam, wanneer iemand beneden zijn stand huwt, en gij zoudt het gevoelen mijner grootmoeder licht kunnen raden, als zij uw vader moest meedeelen, dat gij - nu ja, met Walter zoudt willen trouwen. Hij mag persoonlijk een goed en edel karakter hebben; maar nooit zal hij in staat zijn, de vlek, die op zijn naam rust, te verwijderen.’
Deze woorden van William deden Jessie blozen, wat hem niet ontging. Zij was zoozeer in gedachten verzonken en de meedeelingen van William over Walters vader vervulden haar zoo geheel, dat zij geen antwoord kon vinden. Zij ondervond een groote smart, alsof zij iets zou verliezen, wat tot nu toe haar geluk en vreugde was geweest. Sluw als hij was, vertelde William niet verder van Walter en zijn familie en trachtte een gesprek met Jessie aan te