‘Refugium Peccatorum’,
door
Ignotus.
V.
Wederom zijn eenige jaren verstreken. In de stad zijner inwoning teruggekeerd, heeft Vervaert alle menschelijk opzicht, allen stekeligen spot en alle spottend-minachtende blikken getrotseerd en is trouw gebleven aan zijn hernieuwde eeden. Met zijn omkeer op het stuk van geloof liep hij niet te koop, maar van den anderen kant stak hij dien niet onder stoelen of banken, waar hij rechtstreeks of zijdelings werd aangevallen. Was hij echter heftig en bitter na zijn échec, thans toonde hij een bezadigdheid en karaktervolle beslistheid, die al spoedig zijn bespotters deden verstommen, te meer nu op zijn zedelijk leven niets meer viel aan te merken, zoodat niet slechts de Katholieken, maar alle brave en rechtschapen lieden hem hun achting terugschonken. Slechts de geïllustreerde spotbladen werden niet moede een loopje met hem te nemen, telkens als hij een nieuw doek voleind had en dit in een magazijn van kunstplaten werd tentoongesteld. Immers, het genre, waaraan Emile zijn penseel voortaan schier uitsluitend wijdde, was religieus. En al mocht hij daarmede nog niet dadelijk die triomfen behalen, waarvan vroeger zijn profaan genre van zekere zijde zeker was, van mislukking was geen sprake; meer en meer bezield door de in hem herleefde hoogere idealen, schiep Vervaert's penseel tafreelen zoo rein en verheven, dat ze de volkomenheid nabijkwamen en van vriend en vijand steeds meer lof inoogstten. Het toppunt van roem zou hij evenwel eerst na vele jaren, toen hij reeds een zestiger was, bereiken.
Na zijn terugkeer van zijn dwalingen had hij menigmaal den wensch gekoesterd, om, nu hij gezuiverd was door berouw en boete, nogmaals zijn kracht te beproeven aan de Madonna, die hem tot tijdelijken val in de kunstwereld, maar tot opstaan uit den poel van ongeloof en zedeloosheid en tot het verwerven van edeler roem gebracht had. Maar hij had er niet toe kunnen komen, deels wijl hij zijn krachten wantrouwde, deels omdat hij geen pijnlijke herinneringen voor hem wilde doen herleven. Eéns was hij aan een schets begonnen, doch al spoedig had hij den moed opgegeven en de half-voltooide studie verscheurd. - ‘Neen,’ mompelde hij, ‘dat gaat niet.... nu ik Haar eenmaal zoo schandelijk heb beleedigd, schijnt Moeder niet te willen, dat ik die heiligschennis aldus goed maak.... Ik verdien het overigens ook niet....’ - Mismoedig zat hij een poos te mijmeren. Alsdan zijn teekenstift neerleggend, begaf hij zich naar buiten, om een der kerken, die den ganschen dag geopend bleef, binnen te gaan en er te bidden. Dat verlichtte hem altijd, maar geen enkel maal vond hij vóór de beeltenis der Moeder van Altijddurenden Bijstand, die er werd vereerd, de ingeving, om moed te vatten en opnieuw zich te zetten aan het onderwerp, waarvan zijne ziel was vervuld.
Zóó bleef het totdat hij een brief ontving, in welks adres hij terstond de hand herkende van den man, wiens leven zoo nauw met het zijne verbonden was, en wien hij steeds de grootste erkentelijkheid toedroeg: van Broeder Celestinus, thans aan een gesticht zijner Congregatie in een andere stad verbonden. Het schrijven luidde als volgt:
‘Hooggeachte heer en vriend,
Wellicht zult gij in de dagbladen hebben gelezen, dat ons geboortedorp is getroffen door een groote, een ontzettende ramp. Bij een onweer is de bliksem in het oude kerkje geslagen, en dit is, helaas, geheel afgebrand. De pogingen tot redding zijn, Goddank, in zooverre geslaagd, dat de eerwaarde pastoor het Allerheiligste uit het tabernakel heeft kunnen verwijderen, doordien hij zich, toen het ongeluk gebeurde, door een beschikking van de Voorzienigheid juist in de sacristie bevond. Het oude Moeder-Godsbeeld echter, de ‘Toevlucht der Zondaren’, is met al het overige door het vuur vernield. Ik begrijp, hooggeachte heer en vriend, hoezeer u, evenals mij, vooral dit laatste zal hebben geschokt. Zoovelen, maar wij beiden vooral, hadden ruimschoots reden, om aan dat eenvoudig, maar uit godsdienstig oogpunt zoo kostbaar beeld de hoogste waarde te hechten. En nu, weg is het, onherroepelijk verloren! Is het niet, alsof van ons dorp de zegen werd weggenomen, nu de goede Moeder, die eeuwenlang zooveel gunsten en genaden van haar lieven Zoon voor arme afgedwaalden wist te verkrijgen, is heengegaan? In alle haast is een loods opgetrokken, waarin thans, zoo goed en zoo kwaad als het gaat, de godsdienstige plechtigheden worden gehouden, maar natuurlijk worden er al pogingen in het werk gesteld, om het noodige geld voor een nieuw kerkgebouw bijeen te krijgen. Hoe zal dat evenwel gaan? De gemeente is verre van welvarend, de pastoor is ook geen vermogend man,.... waar moet in 's hemelsnaam het geld vandaan komen? Want uit de diocesaan-kas zal de betrekkelijk aanzienlijke som, die nog altijd voor een bescheiden kerkje met bescheiden ameublement noodig is, wel niet kunnen worden verstrekt. Maar moed gehouden! Dominus providebit, God zal uitkomst geven, zegt onze goede overste altijd, wanneer het met onze financiën niet te best staat. Inderdaad heeft God altijd uitkomst gegeven, en dat zal Hij ook nu wel doen. Dus daarover geen zorg. Het ergste is bijgevolg het vernielen van het oude beeld, dat voor alle schatten der wereld niet is terug te krijgen.... Zeker, onze gemeente had een nieuw kerkje hoog noodig, maar nu het er komen zal ten koste van een zoo groot offer, dat het hart ervan bloedt, nu zou men het bijna betreuren. Ten minste zoo staat het met mij geschapen en ook, daaraan twijfel ik geen oogenblik, met u, hooggeachte vriend. Intusschen is er niets aan te doen, en wijl de mensch zich onder alle omstandigheden des levens heeft te onderwerpen aan Gods H. Wil, zijn wij verplicht dit gebod ook in het gegeven geval te betrachten. Ook ten opzichte van het beeld zeg ik onzen overste na: Dominus providebit.’
Dat was de hoofdinhoud van des Broeders schrijven. Vervaert was verbleekt onder het lezen. Van het afbranden van het kerkje van D. wist hij niets. Indien, behalve het Allerheiligste, ook het oude beeld gered had kunnen worden, dan zou het gebeurde nog altijd een ramp moeten heeten, maar nu was daaraan iets onherstelbaars verbonden. De kerk, o, die zou er wel komen, meende Vervaert. Een man van fortuin geworden, was hij in staat tot wat de Broeder met den besten wil ter wereld niet vermocht. Hij kon en hij zou, besloot hij zonder aarzeling, het te ondernemen werk krachtig steunen. En hoezeer het hem daarmeê ernst was, bleek hieruit, dat hij nog dienzelfden dag aan den pastoor van D. schreef en zijn diep leedwezen over het verbranden van het Moeder-Godsbeeld te kennen gaf. - ‘Het afbranden van de kerk zelve acht ik minder te betreuren - ging hij voort -, dat is met geld te verhelpen, en een nieuwe kerk was bovendien hoogst noodzakelijk. Om daarvoor een steentje te offeren, meld ik u, dat u mijnerzijds kunt rekenen op een bijdrage van ƒ 10.000. Dat is zeker niet voldoende, maar het overige zal zich wel laten vinden, en mocht er ten slotte nog een paar duizend gulden aan ontbreken, schrijf me dan maar gerust, waarde pastoor, en wees onbezorgd. “Dominus providebit”, schreef me Broeder Celestinus, mij het gebeurde berichtend, en ik zeg dat ook. Ik acht me maar al te gelukkig, dat ik, de behulpzame hand leenend, God mijn grenzelooze erkentelijkheid voor de mij bewezen genaden en weldaden ook op deze wijze kan toonen.’
't Laat zich begrijpen, hoe blijde de pastoor was over dien toegezegden krachtigen steun, en hoezeer hij den milden weldoener, die zich-zelven ‘schuldenaar’ noemde, dankte. Het antwoord van den pastoor bevatte nòg iets, dat plotseling een hoogst ernstigen trek op Emile's gelaat te voorschijn riep en hem, na de lezing te hebben voleind, deed mompelen: ‘Mijn hartewensch, zeker, maar ik zal het niet kunnen.... neen, neen, ik zal het niet kunnen....’
‘Gij zult het wèl kunnen, beproef het maar,’ fluisterde een geheimzinnige stem in zijn hart, doch Vervaert schudde weemoedig het hoofd, en in zijn oogen blonken tranen.
Het vertrouwen van Broeder Celestinus en van Vervaert, dat God uitkomst zou geven voor het bouwen van D's nieuwen tempel, werd niet beschaamd. Integendeel, de gelden vloeiden van alle kanten toe, dank zij vooral Vervaert, die van menig voornaam katholiek gezin, waar hij nu evenzeer gezien was als hij er vroeger werd verafschuwd, een gift wist los te krijgen. 't Scheen zijn vrienden zelfs toe, dat hij hoofdzakelijk zijn tijd daarmeê doorbracht en te dien einde het schilderen voorloopig had gestaakt; ten minste gedurende vele maanden verliet geen nieuw schilderij zijn atelier, en alle bestellingen wees hij af.
De dag der voltooiing van D's nieuwe kerk, een lief gebouw in laat-Gothischen stijl, naderde, en Emile, die de plechtigheid der eerste-steen-legging had bijgewoond, was door den pastoor hartelijk uitgenoodigd, om ook op den dag der wijding tegenwoordig te zijn, wat hij van ganscher harte had aangenomen.
Een paar dagen vóór dit kerkelijk feest reisde hij af naar D., en onder zijn bagage bevond zich een reusachtige kist, welke een collega, die hem op het perron van het station ontmoette en wien hij het doel zijner reis had meegedeeld, schertsend had doen vragen, of hij bij geval de torenspits met den kerkhaan bij zich had, om die cadeau te maken.
Vervaert werd in de pastorie hartelijk welkom geheeten, en in het dorp zelf, dat ter gelegenheid van het groote feest was versierd, om den bisschop, die de wijding zou verrichten, waardig te ontvangen, heerschte niet weinig vreugde over de aanwezigheid van den vermaarden dorpsgenoot, aan wiens edelmoedigheid de gemeente sedert verscheiden jaren zooveel te danken had. Want behalve voor de kerk, had hij nog voor menige andere zaak, de belangen van zijn geboortedorp rakend, geofferd. Met name schonk hij elk jaar een mooie gift voor de armen der gemeente. Onder degenen, die Emile als kind hadden gekend, behoorde ook de magere secretaris, nog wel lang, maar toch minder dan vroeger, want zijn tachtig jaren hadden zijn gestalte gebogen. Nauwelijks had hij van Emile's aankomst vernomen, of hij liep naar de pastorie, om hem te begroeten.
Bij de plechtigheid der eerste-steen-legging had hij daarvoor de gelegenheid gemist, wijl Vervaert toen slechts een paar uren in het dorp had vertoefd.
't Deed Vervaert werkelijk goed, den braven man de hand te drukken, en 't laat zich denken, hoeveel uit het ver verleden werd opgerakeld, vooral over Emile's hartstocht om zijn dorpsgenooten uit te teekenen op voor hen weinig vleiende wijze, en evenzeer, dat over Emile's afdwalingen zorgvuldig het stilzwijgen bewaard werd.
‘Ja, ja,’ zei de secretaris, het met katoen omwoelde einde van zijn aarden pijpje uit den tandeloozen mond nemend, ‘ja, ja, meneer, je waart als kind 'n echte schalk, en je hebt menigeen wel 'reis boos gemaakt