in zijn trekken te lezen, wat hij eenmaal geleden had. Op dit oogenblik welden weer oude herinneringen bij hem op. Op den breeden straatweg naderde een kudde koeien het huis, en de kleine veertienjarige herder had moeite de dieren van de groene hagen, die den weg omzoomden, af te houden. Walter Marshall, zoo heette de kleine herder, was de eenige kleinzoon van den door ouderdom gebogen man. De grootvader beminde hem hartstochtelijk, niet alleen om zijn goed en edel karakter, maar ook om de slagen, die hem in zijn prille jeugd hadden getroffen. De tranen eener stervende moeder waren vermengd geweest met het water, waarmede hij gedoopt was.
Dien dag had hij nog gerust in de armen zijner grootmoeder; maar reeds acht dagen daarna werd hij verzorgd door een vreemde, terwijl de oude Marshall voor de tweede maal de sombere lijkbaar volgde, die zijn vrouw ten grave voerde. Dan kwamen droeve dagen, en het onschuldige gezicht van het weesje, - zoo noemde men hem - was de eenige zonnestraal, die het sombere huis verlichtte. Na dien dag was Mary, de dochter van Marshall, in het huwelijk getreden, had gelachen aan de wieg van een lief dochtertje en geweend aan het graf van haar dierbaren echtgenoot Howland.
Behalve dit meisje, Ellen genaamd, behoorde tot de huisgenooten nog een oude zuster van Marshall, tante Debby. Tante Debby was in de familie onmisbaar en de kleinen hielden zeer veel van haar. Zij was nooit gehuwd, dat was zoo haar wil geweest. Zij hield zeer veel van kinderen, vooral van den kleinen Walter, wiens vader ook vroeger reeds haar lieveling was geweest.
‘Juist zijn vader,’ sprak zij, toen zij hem op den avond, waarvan wij spreken, met de kudde zag naderen. Zij zag, dat Walter een brief uit zijn zak haalde en hem zijn grootvader overreikte. Vlug liep zij naar buiten, met de onzekere hoop, dat dit schrijven eenig nieuws zou brengen van haar lieveling in den vreemde.
De brief droeg het poststempel: New-York, en toen Marshall een blik op het adres geslagen had, sprak hij: ‘Hij is van Richard Graham.’ Hij las verder en sprak: ‘Er staat niets in van mijn zoon.’
Met een trek van droefheid op het gelaat wendde hij zich af en sprak tot zich zelf: ‘Als hij ons niet wil schrijven, wat we gaarne van hem weten, dan zullen wij het ook laten.’
‘Mary’, ging de oude voort, terwijl hij zich tot zijn dochter wendde, ‘de brief gaat je meer aan dan mij. Richards vrouw is gestorven, - haar dwaasheden en haar weelderig leven hebben haar vroeg naar het graf gebracht.’
‘En wat wil Richard met zijn dochtertje doen?’ vroeg Mary, die ondertusschen nader gekomen was.
‘Daarover juist schrijft hij,’ antwoordde Marshall. Hij opende den brief opnieuw en de toehoorders vernamen, hoe de vader bezorgd was voor zijn dochtertje Jessie, een meisje van acht jaren, om haar onder de hoede van vreemden te stellen en het voor de gevaren der wereld te bewaren. Hiervoor wilde Graham zijn kind bewaren. Deerwood - zoo heette het landgoed, waartoe de oude boerderij van Marshall behoorde - had hij voor verblijfplaats van zijn lief kind uitgekozen. In vroeger jaren had hij hier zelf veel verkeerd, en uit eigen, veelvuldige ervaring kende hij de gezonde, versterkende lucht der bergen, als ook de eenvoudige en brave levenswijze der bewoners.
Hij had zich niet voorgenomen zoo spoedig van zijn kind te scheiden, maar zijn bezigheden maakten, dat hij nu juist een reis naar Europa moest maken, waarvan hij den duur niet vooruit kon bepalen. Daarom verzocht hij in dezen brief, of Marshall de kleine Jessie bij zich wilde nemen en of Mary Howland voor haar een liefhebbende moeder wilde zijn.
‘Zij is een wild en speelziek meisje,’ schreef hij; ‘maar tevens goedhartig en gehoorzaam. Als gij Jessie tot u wilt nemen, Mary, behandel haar dan als uw eigen kind; verdient zij straf, onthoud haar die dan niet. Doe alles, wat noodig is, om van haar een flinke en degelijke vrouw te maken; ik zal u daarvoor eeuwig dankbaar zijn.’
De prijs, waarvoor Jessie verpleegd zou worden, was zeer hoog berekend en dit zou alleen voor Marshall reeds voldoende geweest zijn om het aanbod aan te nemen, als nog niet een tweede reden bestond.
‘Dat is een groote som,’ zei hij, den brief toevouwende. ‘Daarvan kunnen we Ellen naar een kostschool zenden en misschien blijft er nog zooveel over om voor haar een piano te koopen, zij zou er zoo gaarne een hebben.’
‘Piano!’ antwoordde Walter. ‘Ik wil werken en zelf het geld er voor verdienen, als zij er een noodig heeft. Ik mag Jessie, dat hoogmoedige juffie, nu al niet lijden. Laat ze niet hier komen, tante Mary. We hebben genoeg van die Grahams moeten lijden.’
‘Walter,’ sprak de grootvader, ‘gij doet verkeerd, zoo van mijnheer Graham te spreken. Hij deed slechts, wat hij voor recht hield, en was uw vader hier, hij zou u zeggen, dat Richard de beste vriend was, dien hij gehad heeft.’
Dit was het juiste oogenblik voor tante Debby, om, als naar gewoonte, haar ‘Sep was een goede jongen’ uit te spreken, terwijl Walter zich tot Ellen wendde en spottend zei: ‘Het zal een aardig juffie zijn. Natuurlijk erg opgedirkt en daarbij bang voor onze koeien en paarden.’
‘Ja, ik dacht wel, dat je er wel weer wat van had te zeggen,’ sprak Ellen, die bang was door Walter's tegenwerpingen haar toekomstig speelgenootje niet te zullen krijgen.
‘Kalm, kinderen,’ sprak Marshall tot de kleinen. ‘Het is niet de moeite waard, daarover te kibbelen. De vraag is alleen, of Jessie bij ons zal komen of niet. Mary, wil je de dochter van Richard Graham ontvangen en voor haar een moeder zijn?’
Mary dacht een oogenblik na; daarna antwoordde zij kalm: ‘Ja, ik wil 't.’ Ook tante Debby gaf haar toestemming, meteen reeds overleggend, welke maat de kousen der kleine Jessie wel moesten hebben.
Terwijl op deze wijze de zaak besproken werd, las Walter den brief en zijn kleine oogen vulden zich met tranen, toen hij het naschrift las: ‘Van den armen Sep heb ik tot heden niets gehoord, ofschoon ik nog steeds gehoopt had, dat hij tot ons zou terugkeeren. Misschien ontmoet ik hem eens op mijn reis.’
‘Hij schijnt toch niet zoo slecht te zijn, als ik gedacht had.’ merkte Walter bij zich zelf op en naarmate hij gunstiger dacht over den vader, werden ook zijn gedachten over diens dochter vriendschappelijker.
Walters afkeer van de stedelingen was het gevolg van een bezoek, dat hij eens bij de trotsche familie zijner moeder te Boston gebracht had. Dezen waren over het huwelijk van hare dochter en zuster met een armen landbouwer zoo verontwaardigd geweest, dat geen van hen, uitgezonderd de moeder, zich verwaardigd had, bij hare begrafenis, die zoo spoedig op hare bruiloft gevolgd was, naar Deerwood te komen. Walter had daarvan vroeger reeds gehoord en in zijn jonge hart was een verbittering ontstaan, niet alleen tegen zijn familie, maar tegen alle stedelingen in 't algemeen. Dat hij dus voor Jessie geen uitzondering maakte, was te verklaren. Toch zag niemand hare komst met meer ongeduld te gemoet, dan juist hij. Zijn nichtje Ellen bemerkte spoedig, dat op den dag, waarop Jessie zou komen, hij meer werk van zijn kleeding gemaakt had dan anders, en toen het geratel van den postwagen op den straatweg weerklonk, ging hij achter het tuinhek staan om van daar de nieuwe huisgenoote te bezien. Eindelijk hield de wagen stil, en een klein, door zwierige, zwarte lokken omgeven, gezichtje keek door het venster naar buiten, om het huis te zien, dat haar zou opnemen.