voor haar. En (wie kan het gelooven?) - daar heft de commissaris zelf zijn glas omhoog: ‘Waarde dame, ik drink uwe gezondheid en die van uw voorbeeldigen zoon. - O, Karel! Karel!
‘Moeder, 't wordt zoo koud, zouden we niet naar bed gaan; 't vuur is uitgegaan, en de kolen zoo duur om nog opnieuw vuur aan te leggen.’
‘Ach, kind!.... ik had daar zoo'n schoonen droom!’
***
Hoc est amoris poculum, doloris est anti-dotum! zong (als het nog zingen heeten kon) een heesche, schorre stem, terwijl loodzware stappen de trap opstrompelden. Afgemat, met verduisterd, gezwollen gezicht, zoekt Karel, op zijn kamer gekomen, naar kaars en lucifers. - Aha! eindelijk!!! Wat is dit!!! Een telegram!!! Dat ik ook den ganschen dag op sjouw moest zijn.... maar, 't was ook een puike fuif.... nog zelden zoo een beleefd!
‘Moeder ernstig ziek, wil u nog zien, kom terstond! Louise.’ Als bij tooverslag was hij nuchter; sloeg zijn handen voor zijne oogen; zijne lippen beefden.
Een telegram! Daar zou men niet zoo spoedig toe besloten hebben; 't waren vijf en twintig cents en hij wist, ze waren zoo kort er aan toe, thuis!
En hij herlas met duistere oogen: ‘Ernstig ziek! Kom terstond!’
Misschien is ze wel.... hij durfde het woord niet uitspreken!!! Moeder, die alles voor mij gegeven en opgeofferd heeft, en ik, die haar niets dan zorg en verdriet veroorzaakt heb!!! En in drie jaren heb ik haar niet meer gezien!!!
Na een paar uur was hij op reis; met geleend geld had hij zijn spoorkaartje betaald.
Maar wat 'n reis! Hoe pijlsnel het gevaarte van afstand tot afstand vloog, voor Karel was het als kwam de sneltrein niet vooruit; de tanden op elkaar geklemd om niet in snikken uit te breken, zat hij met opgeslagen kraag en ingetrokken hoed in een hoekje van den wagen aan de hevigste smart ter prooi. De weg was hem zonder eind! Nog dertig kilometer en hij was er!... Maar zijn gedachten waren al vooruit: Louise stond aan de deur met roodgeweende oogen en wees hem zwijgend naar de kamer, en daar, daar zag hij zijn oude, trouwe Moeder levenloos op haar bed neerliggen!....
En klappentandend voelde hij eene huivering over zijn lichaam gaan, 't koude zweet brak hem uit en hij begon bitter, bitter te weenen!
Eindelijk krijgt hij de kleine stad in 't zicht, en ja, het grauwe kleine huis met de geraniums aan het venster. Hij vloog het portier af, ijlde als een waanzinnige het perron over en stond in enkele minuten voor de huisdeur. Zijn zuster opende en hij las in haar blik, Goddank, dat het toch nog niet te laat was.
Goddank ja! ‘Maar voorzichtig, Karel, want ze is haar einde zeer nabij!’
Hij wankelde de kamer in en verborg zijn gelaat in de bedgordijnen.
....‘Ah! zijt gij daar, Karel, mijn beste jongen! - help me eens wat rechter zitten Karel.... toe, neem dat weg.... 't drukt me zoo zwaar hier op het hart.... en Louise is niet meer sterk genoeg.... zoo, nu is het al veel beter, mijn lieveling.... 't is lief van je, heel lief hoor, dat je nog eens gekomen bent om je moeder vaarwel te zeggen.... want als ik nog langer op je had moeten wachten, dan geloof ik, dat mijn hart daaronder vermorzeld was geworden.
‘Nog een beetje, mijn jongen, nog een beetje hooger moet je hem heffen, dien zwaren steen, anders zal ik niet verder tot je spreken kunnen!.... En nu kom je me halen, lief kind, om met je te gaan!.... Secretaris!! wat een voorname post, mijn lieve, beste Karel! En moeder moet bij jou komen inwonen; ja dat zal ze, hoor,... ze heeft maar een klein kamertje van noode, waar ze rusten kan en God bidden voor haar eenigen zoon, opdat Hij hem zijn liefde voor z'n moeder vergelde!....
‘En voor Louise zal toch ook wel een klein plaatsje wezen, 't is toch zoo'n goede zus voor je, die zoo zielsveel van haar Karel houdt!
‘Neen, menschen, dank je, we hoeven geen naaiwerk meer, Karel's traktement is groot genoeg om ons alle drie te onderhouden.... we kunnen thans goed met en voor Karel leven!....’
Op eens is het doodstil geworden! Karel heft zijn gelaat even op, Louise geeft een gil.... Moeder is heengegaan naar het land, waar geen hoop meer bedrogen wordt!
***
Een anderhalf jaar bereids rustte juffrouw Enkels naast haar man daar buiten, waar geen droomen de sluimerenden meer verstoren en de lentezon iedere Meimaand weer nieuwe loovergordijnen weeft over de grafterpen der in den Heer ontslapenen; en kwam er op Allerzielendag een dichte menigte knielen bij die met kruisen versierde heuveltjes, op het graf der Enkels vloeide geen traan, steeg geen gebed omhoog, want van hen was geen familie, al lang niet meer, hier ter plaatse.
‘Louise, liefste zuster, doe me geen verwijt, maar ik moet weg; waarheen weet ik zelf niet; maar u te zien lijden en verkwijnen breekt mij het hart; vaarwel! moge het u beter gaan zonder mij, en als ik kan, waaraan ik echter twijfel, zal ik door alle mogelijke middelen uw lot verzachten.
Tot weerzien, hier of hiernamaals!
Uw bijna wanhopende broer,
Karel.’
Dit hartverscheurend briefje vond Louise een week of drie na de begrafenis voor de legerstede van haar broer.
't Duurde lang, eer ze zich had kunnen bezinnen, eer ze begrepen had, ten volle begrepen, 't verschrikkelijk ‘thans geheel alleen op de wereld!’
Wat een wilskracht voor een twee-en-twintigjarig meisje! Ze had zich door dat alles heen gezet; wel weende ze vele heete tranen, maar ze bleef over haar naaiwerk gebogen, dag en nacht bijna, met een vlijt en een arbeidzaamheid onbegrijpelijk van eene, die maar alleen op de wereld is; en begon de moed haar te begeven, de krachten haar te verlaten, de slaap haar te overmeesteren, dan sprak ze bij zich zelve: ‘Vader zei altijd: ‘IJzeren vlijt wordt met goud beloond!’ Misschien komt Karel toch nog eens terug! Ja, ik heb een voorgevoel, ik zal hem nog eens weerzien.... En als ze dan op het eind der week of van de maand haar weekloon ontving, was ze er zeer, erg spaarzaam mee.... In de lade van haar kastje had ze eens op een blikken doos twee woorden geschreven en sedert ging er geen keer voorbij, als ze iets ontving, of een deel, het grootste, er van verdween in het doosje.
Toen hij daar bij haar doodsbed stond
Toen zei hem luid de dood,
Hoe diep in 's moeders hartegrond
Een welluidende, misschien ietwat bedorven barytonstem, zong door de straten van S...., op een treurige melodie deze klagende woorden, terwijl de sjofele jongeman zijn liedjes: ‘Een hartroerende geschiedenis van een ontaarden zoon en zijn familie’ te koop aanbood.
Vele nieuwsgierigen, weinige belangstel-lenden, bijna alle kindermeisjes kochten en lazen de droevige geschiedenis en luisterden naar den slependen zang, die hier en ginds de oogen zelfs met tranen vulde; het volk heeft voor het volk doorgaans zoo'n gevoelig hart!
En onze straatzanger maakte tamelijk goede zaken. Zoo slenterend, was hij tot aan het Centraalstation gekomen, waar juist de trein uit 't Zuiden aangekomen was. Onder den drom reizigers is voor ons van het meeste belang een in 't zwart gekleed juffertje, wier geheele reisbagage slechts een klein werkmandje was.
Aan een der stationsbeambten vroeg ze bedeesd den weg naar de firma H. & Co. in de L.-straat; op een bericht in een der bladen had ze de uitnoodiging ontvangen, zich te komen aanbieden als ‘coupeuse’ in een der grootste magazijnen!
Min of meer gejaagd, ijlt ze den haar aangewezen weg in.
Hoe diep in 's moeders hartegrond
klinkt het weer aan den omdraai der straat. Het meisje hoort die stem, ziet den zanger aan, en met den uitroep: ‘Karel! God! zijt gij dat? Karel?’ zakt ze bewusteloos voor den straatzanger neer. Louise, die, bij gebrek aan werk spaarzamer dan ooit, zich sedert eenige dagen al ongesteld gevoelde, was, door de onverwachte ontmoeting overmand, aan haars broeders voeten in zwijm gevallen.
Uit haar werkmandje rolde een kleine blikken doos. Er rammelden geldstukjes in. -
Duidelijk las men op het deksel: ‘Voor Karel!’