‘Refugium Peccatorum’,
door
Ignotus.
IV.
Voordat Vervaert tot het bewustzijn der werkelijkheid terugkeerde, waren weken van ijlende koortsen voorbijgegaan, welke zijn leven in het ernstigste gevaar hadden gebracht, zóó ernstig, dat de geneesheer reeds alle hoop had opgegeven. Op zekeren morgen helder ontwakend en een Broeder van St. Joannes de Deo aan zijn bed ziende, sperde hij eenige seconden zijn oogen wijd open, waarna, bijna onhoorbaar, de vraag: ‘Wie bent u?’ over zijn bleeke lippen kwam.
‘De Broeder, mijnheer,’ luidde het zachte antwoord.
‘Broeder.... van wat?’
‘Broeder van St. Joannes de Deo,’ lichtte de eenvoudige Broeder nader toe.
‘Zoo?.... en wat doet u hier?.... Wie heeft u geroepen?’
‘De dokter meende, dat uw verpleging het best door een der onzen kon geschieden....’
‘De dokter?.... verplegen?.... Wat is er dan gebeurd?’
‘Als ik u verzoeken mag, mijnheer, houd u dan zoo rustig mogelijk.... straks komt de dokter weer.... Oordeelt deze het dienstig, om u te zeggen, wat er gebeurd is, dan zal hij het zelf wel doen. En mocht u, als hij komt, weer slapen, dan zal ik hem vragen, of hij er niets tegen heeft, dat ik aan uw nieuwsgierigheid voldoe.’
Inderdaad lag Emile, toen de dokter verscheen, in een rustigen slaap. Na zijn ontwaken hield hij weder zijn vragende blikken gevestigd op den kalmen verpleger, die juist zat te bidden.
‘Wat voert u uit?’ vroeg de zieke.
‘Bidden, mijnheer.’
‘Bidden, waarom en waarvoor?’
‘Volgens mijn regel moet ik dagelijks zekere gebeden verrichten....’
‘Dus niet uit eigen aandrang?.... Omdat u behoefte gevoelt om te bidden?’
‘Daar kan ik moeilijk een antwoord op geven; alleen kan ik zeggen, dat ik gaarne doe wat mijn regel mij voorschrijft.’
‘Zoo!.... Ik begrijp niet, waar bidden goed voor is, en dus nog minder, dat men het graag kan doen.... Is de dokter er al geweest?.... Want u hebt me immers gezegd, dat deze werd verwacht?’
‘Ja, mijnheer.’
‘En waarom hebt u me niet wakker gemaakt?’
‘Dat wilde de dokter niet; hij was maar al te blij, dat u eindelijk weer eens een rustigen, natuurlijken slaap genoot.’
‘Eindelijk?.... Hoe lang is dat dan geleden?.... Ik herinner me nog iets, maar heel flauw, dat ik....’
‘Ja, u hebt een gevaarlijke ziekte achter den rug,’ onderbrak de Broeder haastig. ‘Men heeft u bewusteloos op uw kamer gevonden, en daaruit is de ziekte, waarvan ik sprak, ontstaan. Niemand had gedacht, dat u het er door zou halen, maar de goede God had er anders over beschikt.’
‘De goede God,’ herhaalde de zieke, en zijn bleek, uitgeteerd gelaat vertrok zich tot een lichten spotlach. ‘Och, kom, zoo die er is, zal Hij zich waarlijk met zulke kleinigheden als het leven van één mensch wel niet afgeven.’
‘Dat doet God wèl; want wij allen, wie we ook mogen wezen en of we 't willen of niet, zijn Zijn kinderen, en welk goed vader zou zich niet bekommeren over zijn kinderen?’
‘Maar wie zegt u, dat mijn blijven leven tot mijn welzijn zal strekken? Van mijn standpunt beschouwd, zou ik veeleer denken, dat mijn dood verkieslijker ware geweest. Ik had mijn tijd gehad.... met mijn glorie en geluk was het gedaan.’
‘Heeft de mensch dan hier glorie te zoeken voor zich zelven? Alles wat hij verricht, moet hij doen tot meerdere eer en glorie van God.’
‘Ja, de mensch, die gelooft, maar voor wie niet gelooft, neemt de ikheid de eerste plaats in.’
‘Dat kan ik niet tegenspreken, ofschoon ik niet begrijp, hoe een nietig mensch daartoe komen kan.... Maar 't is tijd voor u, om in te nemen,.... en dàn, als ik u verzoeken mag, weêr gezwegen, want u hebt eigenlijk al te veel gepraat....’
‘Zooals u wilt, Broeder, maar ik hoop toch later nog eens op dat chapiter terug te komen, als het u ten minste niet verveelt.’
‘Nu, ik kan niet beweren, dat het me bijzonder aangenaam is, maar 'n mensch moet ook niet altijd het aangename voor zich begeeren. Wie weet, waar het goed voor is.’
Daarbij bleef het voor dien dag, doch gedurende de volgende dagen werd door den patiënt nog meer dan ééns de geloofskwestie opgeworpen, en kwam het tot een gedachtenwisseling daarover met den eenvoudigen, vromen kloosterling, die, wellicht dat eeuwig, onvruchtbaar debatteeren hartelijk moede, eens de zeer juiste opmerking maakte: ‘Ik vat niet, hoe u zooveel behoefte kunt hebben, om over het geloof te spreken. Zoo ik ongeloovig, werkelijk ongeloovig was, dan zou ik, dunkt me, die zaak heelemaal laten rusten en eenvoudig laten gelooven, wie gelooft.’
Die woorden deden den zieke nadenken.... Inderdaad, waarom die behoefte voor hem?.... Zeker, hij moest erkennen, dat het geloof eerbied afdwingt, in zoover het eerlijk is en tot daden van zelfopofferende liefde prikkelt, zooals hij die zag beoefend door zijn naïef-geloovigen verpleger, een man, zich slechts bewegend te midden van de akeligheden en ellenden des levens, altijd hulpvaardig, nooit ongeduldig, nooit klagend over ondank en miskenning, helpend niet slechts zijn geloofsgenooten, maar iederen lijder, ook hem.... den ongeloovige.... Herhaaldelijk lag Emile over deze vraag te peinzen, totdat hij op een middag het bed een paar uren hebbende verlaten, eensklaps - had zijn Bewaarengel hem die gedachte ingefluisterd? - den Broeder schuchter toevoegde:
‘Ik wil u een kleine confidentie doen, Broeder.... Als ge mij zoo hoort spreken over het geloof, moet ik wel bij u het vermoeden hebben gewekt, dat ik, uit ongeloovige ouders geboren, nooit het geloof heb gekend, nooit zelf geloovig ben geweest.... Dat is echter zoo niet.... Mijn ouders waren brave katholieken, hebben mij in hun geloof opgevoed en - waarom het verzwegen? - als knaap ben ik zelfs vroom, echt vroom geweest.... Er was daar in mijn geboortedorp een oude kerk, die een Mariabeeld bevatte, een “Toevlucht der Zondaren”, waarvóór ik dikwijls devootbewonderend heb neergeknield....’
Emile hield op, hij meende den Broeder een beweging met de hand te hebben zien maken, om een traan weg te wisschen.... Scherper toekijkend, achtte hij dat zelfs buiten allen twijfel, en hij vroeg dan ook:
‘Heeft dat gewone feit, een feitje voorgekomen en nòg voorkomend in het leven van duizenden en duizenden, die, als ik, het geloof hunner jeugd verloren, u zoo bijzonder aangegrepen?....’
‘Ja, mijnheer, maar niet dat feit alléén, ofschoon het op zichzelf al voldoende zou zijn, om mij te doen ontroeren, maar ook nog een ander. Na 't geen gij mij in vertrouwen hebt meêgedeeld, zal ook ik u iets in vertrouwen zeggen. Ook ik ben afkomstig van het dorp, waar gij geboren zijt,.... ook ik ken dat vervallen kerkje en dat oude beeld, door de Heilige Moedermaagd als middel gebezigd, om zooveel afgedwaalden tot God terug te brengen....’
‘Dat is aangenaam verrassend voor mij, Broeder Celestinus,’ merkte Emile op. ‘En wie zijt ge dan wel, zoo het niet onbescheiden van mij is, naar uw wereldlijken naam te vragen?....’
‘Ik ben een zoon van den koster.’
‘Karel?’
‘Ja, Karel.’
‘Ik heb inderdaad steeds eenige gelijkenis tusschen u en hem opgemerkt. Gij waart destijds, toen ik het dorp verliet, verscheiden jaren jonger dan ik.... En leeft uw vader nog?’
‘Neen, mijnheer, zes jaren geleden stond ik aan zijn sterfbed.... de goeie man heeft nog kort vóór zijn dood over u gesproken - hij deed dat dikwijls -, en vooral over den toestand, waarin hij u daags vóór uw vertrek bij het beeld de “Toevlucht der Zondaren” had gevonden. “Ach, mijn jongen,” sprak hij met bevende stem, 'zoo je hem nog ooit in je leven mocht ontmoeten, zeg hem dan, dat, sedert hij is afgedwaald, de oude koster geen dag heeft laten voorbijgaan, zonder aan de “Toevlucht der Zondaren” zijn bekeering af te smeeken. En dat heel dikwijls ook de oude pastoor en Emile's grijze vader daar geknield hebben gelegen, biddend en smeekend voor hetzelfde doel.’
Een eerst zacht, toen stuipachtig snikken van Emile deed den Broeder opstaan, den ongelukkige zacht de hand op den schouder leggen en hem met ontroerde stem toevoegen: ‘Zouden die oprechte gebeden, jaren nadat de monden, die ze deden, zijn verstomd, eindelijk bij God verhooring hebben gevonden?’
‘En gij, Broeder,’ vroeg Emile na eenigszins tot bedaren te zijn gekomen, ‘hebt gij-zelf nooit meer aan den afgedwaalde gedacht en een gebedje voor hem opgedragen?’
‘Ik?.... Ja, dat heb ik menigmaal. Levende met u in dezelfde stad, wetend, welken roem gij hier hadt verworven, maar ook hoe ongeloovig en losbandig uw leven was, was het me dikwijls, of de stem van mijn ouden vader mij toeriep: “Karel, vergeet hem niet, bid ook gij voor hem....” En ik heb gebeden, en ik trilde van aandoening, toen mijn overste me zei, dat ik me als verpleger moest begeven naar uw woning.... Was dat niet een voorbeschikking van den Almachtige, dat juist ik daartoe werd gekozen, vroeg ik mij af. Wilde God mij niet als nederig werktuig in Zijn hand gebruiken, om den verdoolde terug te brengen?.... U kunt dus begrijpen, welke zieleangsten ik heb doorstaan, dat gij zoudt sterven, en hoe vurig ik God gebeden heb u te sparen, u nog den tijd te laten om tot inkeer te komen en het geloof uwer jeugd terug te vinden.... Vergeef me, mijnheer, ik ga misschien te ver....’
‘U vergeven, zegt ge, Broeder,’ riep Emile hartstochtelijk. ‘Zoo een van ons beiden vergeving noodig heeft, dan ben ik het, ik alleen, nu, als op wonderdadige wijze, de blinddoek van mijn oogen gevallen is en ik weer helder zie.... mijn zonnige, onschuldige kinderjaren, maar ook mijn schuldig, afschuwelijk verleden, waarin ik dat alles schandelijk vergat en hoonde en onteerde wat mij eenmaal zoo onuitsprekelijk dierbaar was.’ - Opnieuw barstte Emile in snikken los.
‘Komaan, mijnheer,’ kalmeerde de Broeder, ‘bedaard blijven, hoor, alles zal zich thans ten beste schikken.... God is oneindig goed en barmhartig, en het beste bewijs daarvan is wel dit, dat ik het zijn moest, die aan uw ziekbed moest waken....’
‘Zeker, zeker, Broeder, is het dat.... Gods wegen zijn duidelijk.... Ik moest tot het uiterste, tot diepe vernedering en tot den rand van het verderf gebracht, om gered te worden.... Ja, God is inderdaad goed, grenzenloos goed,.... en dat voor mij, ellendige, die....’
Andermaal was de Broeder er terstond bij, zoowel om belijdenissen te beletten, welke Emile in een opwelling mocht willen doen, als om te geweldige, voor den zieke nadeelige schokken te voorkomen.