Oom Koos,
door
Daniella.
Ik herinner me nog goed het gejuich, dat er in de huiskamer opging, waar mijn zusje en ik met het dambord zaten te spelen, toen vader ons vertelde: ‘Jongens - zoo noemde hij ons altijd hoewel we beiden meisjes waren, - ‘jongens, ik heb goed nieuws: Oom Koos komt hier in de stad wonen en zoekt kamers in onze nabijheid. Jelui moogt vanmiddag meê om naar iets geschikts uit te zien. Ik heb mijn werk op het bureau zóó geregeld, dat ik om drie uur thuis kan zijn. Het treft, dat jelui juist geen school hebt, hè!’
Wij waren verrukt over het feit, dat we oom nu zoo in onze buurt zouden krijgen. Oom was eigenlijk in 't geheel geen oom van ons, maar een krijgsmakker van vader. Samen waren ze als jong luitenant in Indië geweest en niettegenstaande de vele jaren, die er over heen waren gegaan, was de vriendschap gebleven en de correspondentie onderhouden.
Vader was, toen hij trouwde, uit dienst gegaan en bij een oom in de zaak gekomen, terwijl Oom Koos - zijn eigenlijke naam was Veesing - in dienst bleef en het op veertigjarigen leeftijd tot majoor had gebracht. Te Atjeh werd hij zwaar gewond aan het been en moest, hoewel ongaarne, den dienst vaarwel zeggen, tot groot leedwezen van allen, die hem kenden in het leger.
Hij kwam in het vaderland terug, de borst versierd met roemvolle onderscheidingsteekenen. Velen, die hem lief waren, vond hij niet meer. Mijn ouders hadden dan ook besloten hem bij ons een voorloopig thuis aan te bieden, een aanbod, dat even gul werd aangenomen als gedaan.
Vader had hem tegenover ons genoemd: een trouw kameraad, een braaf, edel hart. De schors, die de goede kern omsloot, was soms wel wat ruw, maar op buitenposten, - voegde vader er aan toe - waar oom langen tijd geweest was, sprak men niet altijd salontaal.
Brandend van verlangen hadden we telkens op de klok gekeken, toen pa voor het eerst met den verwachten gast zou komen. Eindelijk ging de huisdeur open en hoorden we een vroolijke, zware manenstem. Moeder ging hem met ons in de gang te gemoet. Zij kende hem van zijn eersten verloftijd in het begin van haar huwelijk, toen hij ook thuis gelogeerd had.
Het weerzien was recht hartelijk. Wij twee waren al spoedig heelemaal thuis met hem en spraken hem aan als Oom Koos. Hij was doorgaans vroolijk, maar soms, als hij zag hoe gezellig het in onzen huiselijken kring toeging, kon hij weemoedig gestemd worden.
‘Wat ben je toch gelukkig,’ zei hij eens tegen vader, ‘ik heb niets dan verre bloedverwanten; wat is een eigen haard toch heerlijk!’
‘Kom, Veesing,’ antwoordde moeder, ‘je bent nog jong genoeg en net een man om een vrouw gelukkig te maken, altijd zoo prettig van humeur en zoo huiselijk.’
‘Neen, Marie, die tijd is voorbij, ik kom daar niet meer toe.’ Hij schudde het hoofd, op zijn been wijzende, dat maar niet beteren wilde en hem soms hevige pijnen veroorzaakte.
's Avonds op ons kamertje over oom sprekende, waren we toen zóó bewogen met zijn lot, dat we besloten, als hij geen ander meisje kon krijgen, dat wij, als we groot waren, om hem zouden loten en hem dan heel, heel erg bederven zouden. Die gedachte troostte ons en we sliepen rustig, in het vast idée, dat oom nu ook eenmaal gelukkig zou worden.
Na eenigen tijd bij ons geweest te zijn stelde hij zich op vaders aanraden onder behandeling van een bekwaam masseur te Amsterdam en vond bij diens behandeling buiten verwachting snel baat. Er zou niets van de verwonding overblijven dan een weinig trekken met het been, schreef hij. We zouden er ons spoedig van kunnen overtuigen.
De kamers waren gevonden en gehuurd: prettige, vroolijke kamers, die door moeders zorg gezellig werden ingericht. Wij hielpen natuurlijk daarbij. Oom nam er dan ook spoedig bezit van, zeer tevreden en dankbaar.
Vader had hem een goed kameraad genoemd en wij, bakvischjes, waren het geheel met hem eens, want hij werd nu ook onze goede kameraad en spoedig onze groote vriend. Hadden wij op school een grap uitgehaald, dan werd die aan oom in een vertrouwelijk oogenblik meegedeeld en ingeruild tegen grappen uit zijn jongen tijd. We plaagden hem dan daarom: ‘Nou is 't uw beurt, Oom.’ Hij begon altijd met te beweren, dat hij niets meer wist. ‘Nou, dat is dan de laatste mop van mijn repertoire; wat denken jelui wel met je vertelseltjes, ik ben jelui baker niet! Ik ben geen wandelend sprookjesboek.’
Begon hij eens te vertellen, dan kwam er zoo gauw geen einde aan. Soms leken vooral de avonturen, door Oom in Indië beleefd, ons wel wat kras, maar de manier waarop hij vertelde was zoo grappig, dat we net deden of we alles geloofden. Als hij dan zoo bezig was, stopte een van ons zijn pijp, de andere hield hem een lucifer onder den neus; - we bedierven letterlijk onzen ouden vriend, die dat dubbel op prijs stelde, omdat hij een lastige, knorrige huisjuffrouw had, maar niet wilde verhuizen ter wille van ons allen.
Van bakvischjes werden we groote meisjes. Wij drieën bleven dikke vrinden. Plagen deden we elkander zoo dikwijls de gelegenheid zich voordeed, maar als er een gunst van vader moest verkregen worden, geschiedde het meestal met behulp van Oom.
Zijn Indische verhalen waren nog steeds niet uitgeput. Er waren zeer merkwaardige bij, maar, zooals gezegd, we hielden ons, alsof we alles geloofden. Toen hij dan ook vertelde van een jongen krokodil, dien hij als schoothondje had afgericht, bleven onze gezichten strak.
‘Hij was zoo trouw, dat hij mij kwispelstaartend te gemoet kwam als ik huiswaarts keerde. Hij droeg altijd een lichtblauw zijden lint om zijn hals.’
‘Maar, Oom, hoe hebt u hem gevangen?’
‘Doodeenvoudig! Ik deed hem bij wijze van muilband, een nauw, diep mandje, waarvan de ooren met een elastiek verbonden waren, onverwacht om den muil. Dat sloot als de beste muilband.’
‘Lei u ook zout op zijn staart, Oom?’
‘Neen, wijsneus, daar zijn ze in Indië niet erg voor.’
Een anderen keer vertelde hij, dat in Indië de bijen zoo groot waren als bij ons de kippen. Ik vroeg, zoo langs mijn neus weg:
‘Zijn de bijenkorven er net als hier, Oom?’
‘Ja zeker, net als hier.’
‘Maar, Oom, hoe komen ze er dan in?’
‘Wat sapperloot, dat is hun zaak!’
Op een dag, dat mijn zuster en ik 's middags in ons tuintje zaten, kwam Oom, die een week uit de stad was geweest, bij ons. We riepen hem al uit de verte toe: ‘Kom eens gauw, er is nieuws!’ en vertelden ijverig verder: ‘Vader en moeder zijn beiden van morgen op reis gegaan. Gisterenavond kwam er een brief van tante Clara, dat zij vandaag al te Arnhem aankwam en nu zijn vader en moeder haar daar gaan halen. Tante was gouvernante in St.-Petersburg, en toen de meisjes, wier educatie zij gemaakt had, getrouwd waren, bleef zij als juffrouw van gezelschap bij de moeder. Die mevrouw is nu gestorven, na tante een legaat gemaakt te hebben, waar zij als dame alléén heel goed van kan leven. U weet toch, dat tante eigenlijk geen tante, maar een nicht is en een intieme vriendin van moeder, hoewel ze veel in jaren schelen?’
‘Ja, die zoogenaamde tante is veel ouder dan je moeder, niet waar? Zij zal zeker wel een goede vijftiger zijn.’
Mijn zuster knipte me een oogje en antwoordde: ‘Ja, twee of drie en vijftig.’
‘Nou, ik vind het vervelend, zoo'n vreemd element in ons kringetje.’
‘Dat is galant!’ riepen we, ‘dat zullen we tante eens vertellen.’
Tante Clara was als meisje van twintig jaren als gouvernante naar St.-Petersburg gegaan en daar nu vijftien jaar geweest. In dien tijd was ze ééns in het vaderland teruggekomen, toen haar vader stierf, twaalf jaar geleden. Zij had toen ook bij ons gelogeerd en we herinnerden ons wel, dat zij heel lief was en dat we gehuild hadden toen ze weer wegging, maar konden ons niet meer voorstellen, hoe ze er had uitgezien. Volgens het zeggen van moeder moest