H. Simeon.
Hem drong een zachte drang
Van Boven, toen met stramme leden
Hij strompelde over tempeltreden.
De jonge Moeder, vol van zegen,
Stond in heur weelde wèl verlegen
Te bieden de armelijke duiven
In geur en assche te verstuiven;
Toch was heur maagde-schoon
Nog ongerept en buiten kommer,
Wijl in de kracht en in den lommer
De Jesse-stengel, na 't vervloeien
Van 't daglicht, heerlijk stond te bloeien
In donkere, dorre grot. -
Toen heeft, bij 't geurig offer-rooken,
Zijn bevende armen uitgestoken
De grijsaard naar het Kind,
Dat strekte vast aan Moeders borsten
Een borst-juweel, als Juda's vorsten
Te hechten op der dochtren boezem.
Nu viel de frissche Maagde-bloesem
Dat òplook als in 's levens uchtend.
Dan ging hij, zacht in weelde zuchtend
Al-gretig van de klaarheid drinken
Dier oogjes, rustig aan het blinken
En liet het voorhoofd overhàngen
Der armen Schat, de beide wangen
Vol rimpels nat geschreid
Bij diep gepeins, hoe zou verjongen
Zijn arme volk, als was ontsprongen
Uit vier in smart geborsten aadren....
Straks weent hij dank den God der Vaadren,
Daar 't flauwend oog begroet
Het Heil van Isrel, dat gaat stralen
In Eigen-licht, waar volken dwalen
In troosteloozen nacht, -
Naar de eeuwen doorgedragen bede:
‘Nu laat Uw dienstknecht gaan in vrede!’
Der lokken glanst en strak en strakker
Zijn oogen staren.... weer wordt wakker
In 't Smart-visioen van komende uren:
Traag leekt uit blauwende kwetsuren
In stillen val doet schokken de aarde;
Van pijne sterft de Niet-gespaarde
Van God noch Zijn geslacht,
Op Zijne peluw, scherp van doornen,
Want àlles om 't gerechtig toornen
Nu steekt de spitse speer 't verstorven
Hart, dragend in zich onbedorven
Een purper-witten straal,
Die levend nederspringt! ........
Hijgt hij het uit: ‘En door Uw harte
Zal 't zwaard der droefheid gaan!’
|
|