‘Met mij?’ vroeg de toegesprokene, het blad, waarin hij las, neerleggend en zich halverwege op zijn stoel omkeerend; ‘ik dacht anders dat je van het appeltjes schillen nu wel genoeg zou hebben en je voor de variatie je verstand weer eens wou gaan gebruiken.’
‘Zoo, meen jij dat?’ hernam Emile met een tergenden spotlach, ‘maar dan heb je 't glad mis, hoor, of denk je soms, dat ik niet weet, hoe jij je gepermitteerd hebt, je omtrent mij uit te laten....’
‘Je bedoelt over je Madonna....’
‘Dat is precies 't zelfde, want mij wilde je treffen.’
‘Komaan, Vervaert, laat dat uit zijn.... Bovendien, wat geeft jou het recht, om mij op zoo hoogen, schoolmeesterachtigen toon toe te spreken?’
‘Het recht, mannetje?.... Dat recht heb ik altijd gehad, en dat heb ik nòg.... 't Is het recht van den meerdere over den mindere, versta je.... Jan, 'n sterke grog!..., het recht van den meester over den leerling, het recht van den kunstschilder over den klad....’
Coolsen was opgesprongen. - ‘Als ik je verzoeken mag, Vervaert, geen woord meer, of ik sta voor mij zelven niet in,’ onderbrak hij driftig.
‘Och kom, dus ik zou me maar alles moeten laten welgevallen wat jij, verfverknoeier, over mij gelieft uit te kramen, en ik zou het recht missen om daarover het mijne te zeggen - Jan, waar blijf je met mijn grog? - en jou eens onder den neus te wrijven, wáár, in welk hoekje jij staan moet, mannetje....’
Er waren inmiddels van alle kanten heeren toegeschoten, die deels zich moeite gaven om Emile tot bedaren te brengen, deels Coolsen tot kalmte aanspoorden, maar er waren er ook, die partij voor dezen kozen, zoodat het pogen der vredestichters, hoe goed ook bedoeld, veeleer werkte als olie in het vuur.
De sociëteitsbediende bracht op dat oogenblik de bestelde grog.
‘Kom, Emile, ik zou niet meer drinken,’ ried hem een van zijn vroegere vrienden, ‘dat maakt je nog maar opgewondener.’
‘Opgewonden?’ brulde Vervaert, ‘dat ben ik volstrekt niet.... Mag men dan een afgunstigen ploert niet meer de waarheid zeggen?!.... Dat zou jij ook doen, Veer, al had je niets dan slootwater gedronken...’
Bij het woord ‘ploert’, het meest beleedigende, dat iemand naar het hoofd kan worden geworpen, juist omdat het geen bepaald omschreven beteekenis heeft en dus omvat al wat gemeen is, - bij dat woord werden toornige kreten gehoord. Een hooge stem schreeuwde zelfs: ‘Gooi 'm er uit!’
Die stem hoorend, wierp Emile het hoofd in den nek, en in de richting starend, van waar het geluid kwam, riep hij hoonend: ‘En zoo iets schreeuwt 'n nul van 'n vent, van wiens verknoeide schilderijen ik menigmaal nog iets toonbaars heb gemaakt,.... dien ik meer dan ééns geld leende, dat hij nooit terugbetaalde.... - zoo'n onbeduidende fielt durft roepen: “Gooi 'm eruit!”.... Jij, schoft, jij had hier zelfs nooit den voet mogen zetten.... dat was je niet waard!.’
Die afstraffing bracht, natuurlijk, nog grooter verwarring teweeg. Vuisten werden naar Emile uitgestoken, doch naar gelang de storm heftiger tegen hem woedde, werd de bedreigde schijnbaar rustiger. Bleek staat hij daar, te midden van het groepje, dat, medelijden met hem voelend, hem omstuwt, maar onverschrokken rust de blik van zijn met bloed beloopen oogen op degenen, die hij als zijn vijanden beschouwt, en tergender en snijdender nog worden zijn woorden, tot dezen of genen gericht.
‘'n Coterie.... juist!’ barst hij los, ‘precies wat ik altijd heb gezegd,.... 'n soort van samenzwering, om mij mijn roem te ontstelen.... Ja, mijn roem - gaat hij voort, in antwoord op een kreet: ‘Zeker met je mooie Madonna!’ -, dien mij niemand kan betwisten, al zou 't waar zijn, dat mijn Madonna mislukt is, wat ik blijf ontkennen. In elk geval is dat voor jou, Roels, en voor jou, Coolsen, en voor jou, Van Zwieren, en voor jou, Balen, een welkome gelegenheid geweest, om je afgunst bot te vieren, om mij, tot wiens knieën je niet eens reiken kunt, met slijk te gooien.... Jan, nog 'n sterke grog!.... Gaat je gang maar, knoeiers, ik veracht je zoo diep als verachting gaan kan. Ondanks alles, in spijt van afgunst en nijd, zal mijn naam, als ik er niet meer zijn zal, in de kunstwereld blijven voortleven, terwijl die van mijn belagers nauwelijks tijdens hun leven wordt genoemd. En al schreeuwen ze nu als magere varkens, met al die bombarie zullen ze daarmeê niet kunnen bewerken, dat het lage peil, waarop ze staan, ook maar een millimeter zal rijzen.... Lilliputters in de kunst zijn ze en blijven ze, geen opblazen zal baten.... barsten van nijd, als de kikvorsch in de fabel, dàt zal je!....’
Met een valschen schaterlach deed Emile nu een paar stappen voorwaarts, om te doen zien, dat hij ieder en allen trotseerde en, zoo noodig, bereid was, met vuist-argumenten zijn woorden te bekrachtigen.
Dit bleek echter, gelukkig, niet noodig. Men wist de beleedigden in toom te houden en liet Emile, die reeds aan zijn derde sterke grog was, uitrazen, totdat hij, uitgeput, op zijn stoel in slaap viel. Een paar uren later ontwakend, vond hij nog slechts een bediende, die beleefd vroeg, of hij voor mijnheer - Vervaert gaf royale fooien - een rijtuig zou bestellen.
Zulke scènes als de hier beschrevene liepen wel niet altijd even hoog, maar meer en meer werd Vervaert geschuwd. Schilderen deed hij niet meer, en zijn studiën in portefeuille en de schilderijen, van kunstvrienden of van hem zelven, die zijn fraai atelier sierden, verkocht hij, om te leven, beter gezegd: om te drinken en te zwieren. Velen beklaagden den verdwaasden artiest, enkelen beproefden nog een laatste poging, om hem aan zich-zelven terug te geven, - vergeefs, op hooghartig-spottenden toon werd hun toegebeten: ‘Heb je werkelijk zoo'n medelijden met me, zeg je?!.... Nou, ik wil niet ondankbaar zijn, ik ben er je pyramidaal erkentelijk voor, maar ik heb geen medelijden noodig; het is beter besteed aan degenen, die er behoefte aan hebben.... Laat mij dus met rust! Ik kan niet anders zeggen dan dat ik iederen vijand van me, ook den zoogenaamd meêwarige, veracht; boven alle afgunstige critiek ben ik vèr,.... vèr verheven.... Adieu, boodschapt dat voort als je wilt aan de andere troosters, die nog in aantocht mochten zijn voor den armen, beklagenswaardigen, diepgevallen jongen... Ha, ha! de arme jongen lacht er wat meê, niet de wispelturige publieke opinie maakt den kunstenaar, de ware kunstenaar is en blijft het in spijt van haar!.... Een ander geslacht zal over mijn Madonna anders en billijker oordeelen.’
Dat Emile's ondermijnd gestel zulk een leven niet lang zou kunnen volhouden, niemand, die eraan twijfelde, hij-zelf ook niet. Hij voelde wel, dat hij zich lichamelijk ten gronde richtte, maar wat kon 't hem schelen, of hij eenige jaren vroeger of later eene wereld verliet, welke hij nu haatte met den innigsten haat. Ware het zelfs maar niet beter, om een einde te maken aan een leven, dat alle waarde voor hem verloren had, dat nog slechts als opium door hem werd genoten -: korte visioenen, gevolgd door afschuwelijke nachtmerries!.... Eéns had hij werkelijk den haan van een pistool gespannen en den kouden loop van het wapen tegen zijn rechter slaap gedrukt, maar plotseling had hem, zooeven ijzingwekkend kalm, een ontzettende angst aangegrepen en had hij werktuigelijk het wapen laten vallen.... Het schot ging af, en in het huis, waar Vervaert kamers bewoonde, snelde men naar boven, vermoedend het drama, dat daar wachtte.... Men had Emile bewusteloos gevonden, doch ongedeerd.
(Wordt vervolgd.)