Het oude Brentford.
Naar Francis Watt.
Ge hebt het beste gezicht op Brentford, wanneer ge aan de overzijde van de Theems staat, op het jaagpad, dat als een smalle groene streep zich tusschen het water en Kew Gardens slingert. 't Is een der mooiste wandelingen bij Londen en als ik daar ben, denk ik altijd aan de fraaie verzen van mr. Henley ‘Als ge gaat van Richmond, op den weg naar Kew.’ Maar aan de overzijde ziet het er heel anders uit. Wel een mijl lang zijn daar niets dan fabrieken - gasfabrieken, zeepfabrieken, zaagmolens, brouwerijen enz; op eindelooze werven worden altijd schuiten geladen en gelost, sleepbooten stoomen op en neer; fluitjes gillen, hamers bonzen. Alles is vol rumoer, rook, stoom en vlam; de arbeid eindigt daar nooit, het geheel is overdag rookkolom, 's nachts een vuurkolom, en de fabrieken en de menschen, de huizen en de weg, alles is even zwart. 't Is leelijk genoeg, maar toch heeft die somberheid iets indrukwekkends, als stond men voor de smederij der cyclopen uit de fabelleer.
Dit is het hedendaagsche Brentford, dit zwarte land, aan de oevers der oude Theems, vlak bij het lommerrijke Kew en het rustige Richmond en de andere weelderige kleine plaatsen langs de rivier. Wilt gij er nog beter kennis mede maken? Ga Kew Bridge over, sla links om en gij komt in de lange, vervelende, kronkelende straat, door de fabrieken van de rivier gescheiden en er weer gemeenschap mee hebbende door allerlei steegjes, sloppen en werven. Aan de andere zijde ziet ge juist zulke smalle wegen, die naar het noorden gaan. De straat zelf? Blinde muren van fabrieken, vuile herbergen en armelijke winkels. Toch heeft deze leelijke padde meer dan één juweel in haar kop. In de zijstraten vindt men merkwaardige oude huizen; sommige punten van het kanaal en de rivier, vol schuiten met roode zeilen, zelfs enkele rommelige fabriekshoeken zijn typisch en schilderachtig en maken meer indruk dan eentonige pracht.
Maar wat netheid en geriefelijkheid betreft, zijn de huizen meer dan erg; Brentford let alleen op hetgeen nuttig is. Alles moet plaats maken voor de fabrieken; de oude huizen blijven staan, omdat zij goedkoop en nog stevig zijn en ontsnappen op geheimzinnige wijze aan het toezicht der gezondheids-commissie.
Juist dat verwaarloosde geeft hun de eigenaardige bekoring, en daar men er niet behoeft te leven - zou iemand wel zonder noodzakelijkheid te Brentford wonen? - beschouwt men ze alleen met een kunstenaarsoog. Toch treft het u, hoe de rustelooze, onafgebrokene arbeid - improbus labor - (om Virgilius' kernachtig woord te gebruiken), die plaats geteekend heeft als zijn eigendom.
Reeds een halve eeuw geleden schetste Dickens deze armoedige woningen. Herinnert ge u Betje Higden, in Onze wederzijdsche Vriend, het dappere oude vrouwtje, dat tot het laatste toe tegen de armoede vocht? Mevrouw Roffin gaat haar bezoeken, maar ‘de woning van Betje Higden was niet gemakkelijk te vinden, daar deze in eene achterbuurt lag van het modderige Brentford, zoodat zij haar equipage bij de herberg “De drie Eksters” verliet en te voet verder ging. Na veel zoeken en teleurstelling wees men haar in een laan een heel klein huisje, met een plank dwars voor de deuropening; over die plank hing een klein jongetje, dat in de modder hengelde met een paardje zonder kop aan een touw.’
De zijwegen van Brentford zijn vol zulke huisjes. Bij Ferry Square, bij voorbeeld, vindt men een prachtige verzameling. Dicht bij loopt een weg naar beneden, naar het veer; hier staat een hotel, nog nieuw, maar reeds zwart van den rook. Niet lang geleden nog stond hier een merkwaardige, oude herberg, een geliefkoosde verzamelplaats der bandieten van Hounslow Heath en Turnham Green. De ingezetenen kwamen daar een praatje maken met die vroolijke lui. En de gerechtsdienaars? Daarvoor kwam het veer goed te pas: in een oogenblik was men over het water en in een ander graafschap, en terwijl het gerecht hier nog onderzoek deed, hield men ginds weer de diligences aan en plunderde de reizigers.
Betje Higden's woning, die niet gemakkelijk te vinden was.
Naar een teekening van C. Potten.
Wat de bandieten deden, als het laag water was, weet ik niet, die gedachte was zeker te vreeselijk voor zulke vroolijke vogels. Nu is er weinig water en heel veel modder; groene, vuilaardig-slijmerige modder, die er leelijk uitziet, leelijk ruikt en overal is. De kreeken en de werven zijn moddermeren. Modder? 't Is of de gansche stad uit modder bestaat; Ze is er altijd om beroemd of berucht geweest. ‘Modderig Brentford’ zegt Dickens en de dichters maken het nog erger. Gay noemt het ‘eene smerige stad’ en spookt op de vuile straten, Thomson noemt het ‘een stad van modder’, en Docter Johnson verklaart plechtig, dat het ‘vuiler is dan Glasgow’.
Toch moeten we eerlijk zijn en ook vertellen, dat George III er langzaam doorreed en verrukt was over het schoone uitzicht; het deed hem, naar hij zeide, denken aan vele kleine steden van Hannover; maar misschien was dit een twijfelachtig compliment of hield zijne majesteit als een echt boeren-Koning veel van modder.
De Butts achter de markt is aardiger en rustiger dan Ferry Square; hier heeft men een gezicht op het kanaal en de schuiten, op een oude brug en sluis en vreemdsoortige oude huizen, die half in 't water zijn gebouwd en wel heel vochtig zullen zijn. De markt zelf is, behalve een aardig hoekje, leelijk. Hier staan Zaterdags eenige kraampjes. Ik denk, dat dit het eenige overblijfsel is van de kermis, die Eduard I de stad verleende op den feestdag van Sint Laurentius. Maar in dat hoekje van de markt is nog de herberg ‘De drie Duiven’, die aan de herbergen uit de tijden van Elizabeth denken doet. In vroeger tijden was de herbergier (John Lowin) een beroemd acteur, en was tegelijk met Shakespeare op het tooneel. Ge ziet, dat het huis zeer oud is, hoewel het is verbouwd; 't is zeker het merkwaardigste huis van Brentford. Trouwens, Brentford heeft meer zulke beroemde herbergen. ‘De Roode Leeuw,’ die pas is afgebroken, dateerde uit de vijftiende eeuw; hier hield in 1445 Hendrik IV eene vergadering voor de ridders van den Kouseband, waaruit men kan zien, hoe hoog de herbergen toen in aanzien stonden.
Van de rivier de Brent, waaraan de stad haar naam ontleent, is niets meer te vinden, want reeds een eeuw geleden heeft het Groote Kanaal haar verzwolgen.
De kerken, hoewel oud, hebben niet veel bijzonders. In de eene vindt men een altaarstuk, geschilderd door Zoffany en het laatste Avondmaal voorstellende. Men zegt, dat de apostelen portretten zijn van visschers uit de omgeving en dat de H. Petrus de schilder zelf is.
Brentford is zoo oud, dat zijne stichting verdwijnt in den mist der tijden. Hier, zegt de geleerde Jenhins, trok Caesar de Theems over, later was hier de hoofdstad van het oude Saksische rijk. Ook verhaalt men van een beroemd klooster, de abdij der heilige Engelen, dat in het moerassig land bij Brentford lag. En er is sprake van een brug bij Isleworth, waarover de Christenen vrij heen konden trekken, maar waar iedere Jood een stuiver moest betalen.
In 1642 verslaat Prins Rupert en het koninklijke leger de troepen van het Parlement bij Brentford. En zoo gaat de oude geschiedenis verder.
Vroolijk genoeg vertelt de historie soms van oude volksfeesten, van beren- en stierengevechten, van den dans rond den Meiboom, die op de stadsweide was opgericht, waarvan de naam alleen gebleven is. Maar dit alles is voorbij, vervlogen met vorige eeuwen; het Brentford van heden spreekt alleen van arbeid en in die sombere, zwarte straten moet het zeer eentonig zijn om te leven.
Alb. Smulders.