alles weer goed worden, mijn kind,’ zei ze aangedaan, ‘nu ben je weer bij ons en voor altijd, we laten je niet meer gaan.’
Ook Henri naderde Anna, hij was bleek en met innige ontroering staarde hij het jonge meisje aan en drukte haar de hand. Hij wilde spreken, haar verzekeren hoe gelukkig hij was haar terug te zien, maar de eigenares van den winkel, verbaasd en terecht begrijpend, dat hier iets voorviel, waarvoor een winkel, waar iedereen kan binnengaan, de rechte plaats niet was, noodde met een paar vriendelijke woorden het gezelschap in de huiskamer en liet hen daar alleen. Nu konden zij tot bedaren komen en het geluk, zoo plotseling vereenigd te zijn, kalm genieten.
Het leek Anna een droom toe: was zij het werkelijk, die daar zat tusschen mevrouw Van Hasselt en Betsie, door beiden met teekenen van de innigste vriendschap en liefde overladen? Was het werkelijk Henri, die haar aanzag met oogen, waaruit de teederste genegenheid straalde! Zij kon het niet gelooven, het was te veel geluk! Zij zou ontwaken uit dien droom en weer alleen zijn, verre van haar dierbare vrienden. Maar neen, zij hoorde toch hun stem, zij voelde toch hun handdruk. Zij wilde spreken, hun zeggen, hoe gelukkig zij was hen weer te zien, maar zij kon niet.
Betsie trachtte haar tot bedaren te brengen: ‘Zeg niets, lieve Anna, word eerst kalm, straks zullen wij praten. Laat mij je nu slechts vertellen, dat er geen smet meer op je rust. Arm kind, veel heb je geleden, maar wij willen het je vergoeden. Voortaan scheiden wij niet meer.’
Anna zag haar met verwonderde oogen aan. Hoe, de dubbele smet was weggenomen; maar als dat waar was, dan had zij ook een familie, een naam, dan kon zij fier het hoofd opheffen en behoefde zich niet te verbergen.
‘Ja, Anna,’ zei mevrouw in antwoord op haar stomme vraag, ‘je hebt een eerlijken naam en al heb je geen naaste familie meer, er zijn er zoovelen, die je goede moeder gekend hebben, zij zullen ook de dochter met open armen ontvangen.’
‘Maar wat is er gebeurd, wie ben ik dan, hoe is mijn naam?’ kon Anna eindelijk stamelen.
‘Je moeder, kindlief, was onze beste vriendin; wij beiden hebben haar gekend en liefgehad van onze jeugd af. Anna van Meeteren was haar naam. Maar kom, nu niet verder meer gepraat, je gaat met ons mee, en als wij weer thuis zijn in ons gezellig salonnetje, zullen wij je alles vertellen. Laat het gehoorde je voorloopig genoeg zijn.’
De eigenares trad nu eenigszins beschroomd binnen; hoe kiesch zij ook was, de nieuwsgierigheid dreef haar er toe het onderhoud te storen. Zij kwam evenwel juist van pas. Anna stelde haar voor en kon daarbij niet nalaten te zeggen, dat, hoewel het heimwee haar dikwijls gekweld had, zij toch in dit huis niet ongelukkig was geweest, daar zij door haar meesteres met de meeste voorkomendheid was behandeld.
De goede dame was bedroefd toen zij vernam, dat het jonge meisje haar ging verlaten, maar mevrouw Van Hasselt wilde er niet van hooren, haar achter te laten. Daar Anna in Antwerpen geen kennissen of vrienden had, was zij, na haar kleine bezittingen te hebben ingepakt, gereed om te vertrekken. Zij bedankte haar gewezen meesteres met de meeste hartelijkheid en beloofde haar te schrijven. Een rijtuig kwam voor, en het gezelschap reed naar het station en stapte in den trein, die hen naar Den Haag zou voeren.
Onderweg hadden de reizigers een coupé voor zich alleen en was er gelegenheid het jonge meisje de gebeurtenissen te verhalen, die hadden plaats gegrepen. Anna weende, toen zij vernam wat haar moeder geleden had. Ach, wat zou zij gaarne haar getroost, haar lijden verlicht hebben! Maar de arme was niet meer, haar kind mocht dien troost niet smaken. Doch nu was haar moeder toch zeker in den hemel, van daar zag zij vol teederheid op haar kind neen, dat nooit de koesterende moederliefde had mogen genieten, maar nu de liefde en teederheid ondervond van haar, die eens haar trouwe vriendinnen waren geweest.
Nu verhaalde ook Anna haar wedervaren sedert zij Den Haag verlaten had. Zij deelde haar kennismaking met Maria Bergmans mee, en hoe zij op den ochtend van haar vlucht van haar vriendin het adres van heur moeder had ontvangen. Zij was door deze met de meeste welwillendheid ontvangen, maar daar mevrouw Bergmans op het punt was naar Brussel te vertrekken om bij haar zoon, die daar was getrouwd, haar intrek te nemen, zag Anna in, dat zij daar niet lang kon blijven en zocht zij een betrekking. Spoedig vond zij die in den handschoenenwinkel en sedert was zij daar gebleven.
De tijd was onder die mededeelingen ras verstreken en men was de grenzen genaderd. Allen moesten uitstappen en na het onderzoek der bagage, gingen de reizigers in de wachtkamer. Terwijl zij daar gezeten waren, zei Anna schuchter: ‘Mevrouw, mag ik u iets vragen?’
‘Zeker, mijn kind,’ antwoordde mevrouw, ‘maar eerst mijn beurt. Noem mij niet meer mevrouw maar moeder, want dat wil ik voor je zijn.’
‘Nu dan, lieve moeder,’ zei Anna, terwijl een gelukkige glimlach haar gelaat verhelderde, ‘sta mij toe, naar Beekvliet te gaan. Ik gevoel behoefte aan vrouw De Vries mijn deelneming te betuigen in het verlies, dat haar getroffen heeft en zou dat bezoek liever niet uitstellen. Wie weet hoe kort de arme vrouw nog te leven heeft!’
‘Ga gerust, mijn kind,’ was het antwoord, ‘maar we zullen je vergezellen, ten minste, als je de reis niet liever alleen doet.’
‘O, neen, ik ga veel liever met u samen,’ zei Anna, en zoo kwam het, dat er andere kaartjes werden genomen en de reizigers den trein opzochten, die hen naar Gelderland zou voeren.
Het was het meisje vreemd te moede; alles was zoo plotseling gegaan, dat zij zich van het gebeurde nog geen rekenschap wist te geven. Gisteren was zij nog het meisje zonder naam, zonder familie, gebukt onder de op haar rustende schande, en nu ging zij terugkeeren naar het stille dorpje, van waar zij weggevlucht was; maar met opgeheven hoofd en fieren blik keerde zij weer.
In Beekvliet aangekomen, wilde zij onmiddellijk naar vrouw De Vries gaan, en haar vrienden, die haar verlangen begrepen, maar ook gevoelden, dat zij bij dat wederzien te veel zouden zijn, lieten haar alleen gaan. Henri ging zijn oom halen, die zeker met de meeste belangstelling hun wedervaren zou vernemen en Anna snelde naar de zoo welbekende hoeve. Onderweg ontmoette zij een jong meisje, dat haar bekend voorkwam; plotseling herkende zij Kaatje, de kleine ganzenhoedster. Het meisje bleef staan en staarde Anna aan, ook zij herinnerde zich, maar durfde niet naderen.
‘Kaatje, kent gij mij niet meer?’ vroeg Anna.
‘Jawel, juffrouw, maar wat is u mooi geworden, en heelemaal een dame.’
‘Maar toch deze fde als vroeger. Vertel mij eens, hoe gaat het vrouw De Vries?’
‘Slecht, juffrouw Anna, zij is doodziek. Ik ga juist den pastoor waarschuwen, want het loopt op het eind.’
Anna schrok: ‘Dan kom ik nog maar juist bij tijds,’ zei zij, ‘zou het haar genoegen doen mij te zien?’
‘O, juffrouw, zij spreekt voortdurend over u. Wat zal zij blijde zijn! Gaat u maar gerust naar de hoeve, iedereen, ook in het dorp, weet nu wie het is, die het bankbiljet wegnam. Niemand zal u meer met den vinger nawijzen. Maar ik moet voort, anders komt de pastoor te laat.’
Het meisje snelde weg en ook Anna verhaastte haar schreden. Haar onschuld was dus aan het licht gekomen, maar wat moest het de arme moeder niet zwaar zijn gevallen; haar zoon was de schuldige! Geen wonder, dat het lijden haar leven verkortte!
Anna vreesde te laat te komen; zij had haar pleegmoeder nog zooveel te zeggen, voor zooveel te danken. Daar zag zij de welbekende omtrekken van het gebouw, dáár was de weg, waar haar moeder den dood had gevonden, dáár de heg, waar zij in doodsstrijd had gelegen. Anna schoten de tranen in de oogen, zij had wel op die plek willen neerknielen en den grond kussen, waar haar moeder gestorven was, maar daar ginds in de ziekenkamer wachtte haar een andere moeder; haar moest zij heur liefde gaan betuigen, in haar laatste oogenblikken zou zij haar bijstaan en vertroosten. Dat was kinderplicht, en haar moeder in den hemel zou haar daarvoor zegenen.
Zachtjes deed het meisje het hek open en ging door den tuin naar het woonhuis. Wel wetend waar zij de zieke zou vinden, opende zij de deur van de huiskamer en zag dat vrouw De Vries geheel alleen was en sliep. Om haar niet te storen, naderde Anna behoedzaam en zette zich naast de legerstede neer. Plotseling bewoog zich de zieke, en opziende, trof haar blik het jonge meisje, dat op de knieën vóór het bed gleed en heur beide handen in de hare drukte.
‘Anna,’ stamelde vrouw De Vries, ‘zijt gij het werkelijk?’
‘Ja, moeder,’ was het antwoord, ‘ik ben gekomen om u niet meer te verlaten. Gij hebt mij opgenomen, toen ik ellendig daar op den weg lag, nu is het mijn beurt om u te verplegen en te verzorgen.’
‘Maar, kind, weet je dan niet, dat ik je onrechtvaardig beschuldigd, dat ik je mishandeld heb?’
‘Stil, moeder, zwijg daarover, dat is voorbij. God heeft alles zoo beschikt Laten wij ons slechts verheugen weer vereenigd te zijn!’
‘Ja, Anna, wij zijn hereenigd, maar niet voor lang. Mijn laatste uur is daar. Toch ben ik zoo gelukkig je weer te zien en daarom, alvorens mijn rekening met God te vereffenen, laat mij je vergiffenis vragen voor hetgeen ik je heb aangedaan.’
‘Ik heb niets te vergeven, lieve moeder. De schijn was tegen mij, iedereen moest mij wel verdenken.’
‘Maar zeg mij, wist je wie de schuldige was?’
‘Ja, moeder, maar ik wilde hem sparen en ook u.’
‘Goed kind, en ik mishandelde je, terwijl je onschuldig was en slechts uit liefde zweeg. Vergeef mij, lieve Anna, vergeef mij!’
Heete tranen overstroomden de wangen van de zieke en ook Anna weende: ‘Ik vergeef u, lieve moeder, en hoop, dat God ook hem vergeven heeft.’
‘Hij heeft rouwmoedig bekend, ook, dat hij van zijn jeugd af om zijn snoeplust te voldoen mij bestal. Arm kind, ik heb je daarvoor steeds gestraft en hij was de schuldige.’
Uitgeput zonk de zieke in haar kussens en geknield bleef Anna voor haar bed liggen. Zij spraken niet meer, maar haar ineengestrengelde handen en haar oogen, die elkander zochten, spraken duidelijker dan woorden hadden kunnen doen.
Zoo vond haar de pastoor, die vergezeld van Kaatje binnenkwam. Reeds had hij van de ganzenhoedster vernomen, dat Anna gekomen was, en hartelijk heette hij haar welkom.
Rouwmoedig bereidde nu de zieke zich voor, en toen de laatste H. Sacramenten haar werden toegediend, was het Anna, die haar ondersteunde. Nog weinige uren leefde zij, en haar laatste oogenblikken waren zoo zalig, de dood was haar niet bitter, want zij stierf in de armen van haar dierbaar pleegkind, met de hoop in het hart, eenmaal haar in den hemel weer te zien.
Anna was diep getroffen; wel dankte zij vurig den goeden God, die haar vergund had bij het sterfbed van vrouw De Vries tegenwoordig te zijn, maar ook stortte zij bittere tranen bij de gedachte aan hetgeen zij geleden had. De pastoor troostte en bemoedigde haar; nu was de arme moeder gelukkig, zeker zou zij in den hemel het loon voor haar menschlievendheid jegens de zwcrvelinge en vondelinge ontvangen, en ook haar zoon zou zij dààr terugzien. God is immers barmhartig en vergeeft den boetvaardigen zondaar!