De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 409]
| |
[Nummer 52]
de dame met de mof, naar de schilderij van mevrouw vigée-lebrun.
| |
[pagina 410]
| |
Gorm de Noorman,
| |
[pagina 411]
| |
tergde wraakzucht schenkt; de hoogere bezieling, aan den strijd voor vrijheid en onafhankelijkheid ontleend; de onverwinbaarheid, waarmee die mannen zouden zijn ompantserd, welke streden niet enkel om winst en buit, maar voor hun haardsteden en altaren. Grave Gerolf had het leger in drie afdeelingen gesplitst: de Teisterbanders werden aangevoerd door zijn zoon Walger, de Saksers door zijn zoon Diederik, de Friezen door Yge Galama, bijgestaan door Ubbo Adelen en de andere Friesche ridders, terwijl hij zelf zich aan het hoofd stelde van een schaar uitgelezen ruiters, wier taak het was, op de meest bedreigde punten hulp te bieden. Onder een woest krijgsgeschreeuw begonnen de Noormannen den aanval en reden met hun oude onstuimigheid op het voetvolk in, in het eerste gelid Gorm, die, hoog te paard gezeten, de zijnen door woord en voorbeeld aanmoedigde. Geweldig was de schok, fel lichtten de bliksemende strijdaksten, maar onwrikbaar als de eiken der Germaansche wouden stonden Friezen, Saksers en Teisterbanders. Een nieuwe aanval werd gewaagd, nog onstuimiger dan de eerste; weer werd hij afgeslagen. Nu drongen op hun beurt de Saksers vooruit, aan wier hoofd heer Diederik. Zij waren het moede, een verdedigende houding aan te nemen, en wilden aanvallenderwijs optreden. Maar in hun ijver waagden zij zich te ver vooruit, en Gorm, die hun misslag inzag, maakte er van gebruik om hen te omsingelen. Vastrade, die het gevaar zag, waarin de jeugdige ridder verkeerde, uitte een kreet. Ze had de witte pluim op den helm, waaraan zij hem herkende, zien verdwijnen. God, zoo hij gevallen was!.... Maar daar kwam hulp opdagen. Grave Gerolfs ruiters ontzetten de ingesloten Saksers, en onder die ruiters was er een, die zich boven allen door zijn doodsverachting en nooit falende slagen onderscheidde. Het eerst van allen had hij de ijzeren omsluiting der Noormannen verbroken en was nog juist tijdig gekomen, om heer Diederik, wiens paard onder hem was neergezegen, voor een doodelijken slag te behoeden. Grave Gerolf vroeg zich af, wie die ruiter mocht zijn, maar hij herinnerde zich niet, dien koenen krijgsman, van wiens gezicht, ten gevolge van het ijzeren neusstuk slechts weinig te bespeuren was, ooit gezien te hebben. In ieder geval behoorde hij niet tot de mannen, die met hem uit het zuiden waren gekomen. Maar waar had hij zich dan bij zijn ruiters geschaard? Den graaf werd geen tijd tot nadenken gelaten, want de strijd woedde met verdubbelde verbittering voort. Gorm zag, dat hij de beteekenis en de kracht van den vijand onderschat had, en deze voelde zijn moed en zelfvertrouwen stijgen naarmate hij veld won. Langzaam maar onweerstaanbaar rukte hij vooruit, de Noormannen steeds verder terugdrijvend. Aan vluchten dachten dezen niet: indien ze niet konden overwinnen, dan wilden zij tot den laatsten man vallen, na eerst hun leven zoo duur mogelijk te hebben verkocht. Steeds hardnekkiger en verwoeder werd het gevecht: kwartier werd niet gevraagd en ook niet gegeven. Het meest onderscheidden zich de Friezen, en van dezen was Hoige een der geduchtste strijders. De strijdakst van Rolfr, die hij als zegeteeken had bewaard, was een geweldig wapen in de gespierde hand van den hoevenaar, - iedere slag trof, en iedere getroffene was een man des doods. Met den moed der vertwijfeling streed tegen de Friezen een afdeeling Noormannen, aangevoerd door Rolfr. Zij slonk voortdurend, tot ten slotte niemand meer over was dan Rolfr, die, te voet, den wanhopigen kamp tot het uiterste voortzette. Grimmig sloeg hij nog van zich af, maar hij bloedde reeds uit verscheidene wonden, en steeds nauwer werd de kring om hem heen. Ten laatste ontzonk het wapen zijn vuist, en zwaarden, speren en knotsen werden opgeheven om hem den genadeslag toe te brengen. Nu drong Hoige naar voren en plaatste zich voor den Noorman. ‘Spaar zijn leven, vrienden,’ vroeg hij; ‘ik verzoek u dit uit naam van Yge Galama.’ Rolfr had den hoevenaar herkend. ‘Waarom doodt gij me niet?’ vroeg hij bitter. ‘Waart gij in mijn plaats geweest, dan hadt gij op geen genade kunnen rekenen,’ ‘Het leven worde u geschonken ter wille van Rotrude,’ antwoordde Hoige. ‘Rotrude!’ fluisterde de Noorman; ‘zij haat en verafschuwt mij dus niet?’ Doch na een oogenblik vervolgde hij hartstochtelijk: ‘Dood mij, want ik kan en wil geen dienstman der Friezen worden.’ ‘Gij zult een vrij man blijven, Rolfr, en u kunnen begeven werwaarts gij wilt. Yge Galama heeft u op Rotrudes voorspraak het leven en de vrijheid toegezegd.’ Gorm de Noorman streed nog, en het scheen wel, dat zijn krachten toenamen naarmate het aantal zijner volgelingen verminderde. Hij was een echte zoon van het Noorden, en als een everzwijn de honden die het bespringen, zoo schudde hij de vijanden van zich af, die hem te na kwamen. Verbitterd over den tegenstand, dien ze ontmoetten, drongen Friezen, Teisterbanders en Saksers met grooter woede vooruit. Gorm moest ten slotte onder hun slagen vallen, evenals het everzwijn ten laatste bezwijkt voor de overmacht. Men eischte dat Gorm zich zou overgeven, maar hij antwoordde met een hoonlach, en zijn strijdakst suisde weer door de lucht. Doch ten laatste namen ook de krachten van dezen reus af en werden zijn slagen minder dicht en minder zeker. Nu was zijn lot beslist, maar daar wierp zijn dochter zich tusschen hem en zijn vijanden en dekte haar vader met haar lichaam als met een schild. Door den hardnekkigen tegenstand en het bloed der wapenmakkers, dat hij vergoten had, verbitterd, eerbiedigden de Friezen noch de jeugd, noch de kinderlijke liefde van Thora, en met haar vader zou ze een wissen dood hebben gevonden, indien niet op dit oogenblik een ander jong meisje beschermend de handen had uitgebreid. ‘Rotrude!’ klonk het van Thora's lippen, en een straal van hoop verlevendigde haar oog. ‘Thora, vrees niets, uw vader en gij zult gered worden.’ Toen de Friezen de dochter van Yge Galama herkenden, lieten zij hun wapenen zinken. ‘Schenk mij het leven van Gorm en zijn dochter,’ vroeg zij. Daar naderden graaf Gerolf, Yge Galama, Ubbo Adelen, heer Diederik en de andere aanvoerders, die den laatsten tegenstand der Noormannen hadden gebroken. ‘Uw wensch zij ingewilligd,’ zei grave Gerolf, ‘er heeft heden bloed genoeg gevloeid, en Gorm is de dapperste onder de dapperen.’ Thora viel in de armen van Galama's dochter. ‘De voorspelling van Hancwin komt uit,’ mompelde zij. ‘Wij hebben u het leven te danken, maar ik vrees, dat mijn arme vader zijn wonden niet zal overleven.’ Vastrade wilde antwoorden, toen een ruiter naderde, van het paard steeg en voor Yge Galama op de knieën zonk. ‘De redder van mijn zoon Diederik,’ mompelde grave Gerolf ten hoogste verrast. ‘Yge Galama, ik heb heden mijn misdaad pogen uit te boeten; kunt gij mij thans vergeven?’ ‘Sta op, Okko Juckema, gij hebt als een held gestreden en daardoor uw misdaad uitgewischt.’ De smeekeling wilde nu ook voor Ubbo Adelen neerknielen, maar deze voorkwam hem. ‘Niet aldus, Okko, het verleden is vergeten en vergeven. In de herinnering blijft niets over dan de roemrijke dag van heden, waarin gij zoo wèl uw aandeel hebt gehad.’ ‘Zoo is het,’ beaamde grave Gerolf. En daarna op vroolijker toon: ‘En nu naar de stinze te Minnertsga, om van de vermoeienissen van dezen dag uit te rusten!’ | |
XI.Het was feest op Yge Galama's stinze. De verloving zou worden gevierd van de beminnenswaardige Vastrade met heer Diederik. Uit alle gouwen van Friesland waren, op uitnoodiging van den vader der bruid, edellieden en edelvrouwen saamgestroomd, om door hun tegenwoordigheid den luister van het feest te verhoogen. Een schitterend gezelschap was in de ruime burchtzaal bijeen. Grave Gerolf was er met zijn beide kloeke zonen, Diederik en Walger, Yge Galama met zijn twee dochters, verder Ubbo Adelen, de gelukkige echtgenoot van Mabelia, de Liauckema's, de Tjessinga's, de Dekema's en vertegenwoordigers van andere roemruchte Friesche geslachten. Okko Juckema was wel genood, maar niet verschenen. Hij had zich laten verontschuldigen, want, al had hij door zijn dapperheid zijn misdaad doen vergeten, toch meende hij, dat zijn verschijnen een wanklank zou mengen onder zooveel vroolijkheid en blijdschap, dat zijn bezoedeld blazoen niet meer mocht worden opgehangen naast de ongerepte wapenschilden der andere Friesche edellieden. Op uitdrukkelijk verlangen van grave Gerolf was Hoige tegenwoordig, maar het had veel moeite gekost, eer men den braven hoevenaar had kunnen overhalen, het gezelschap van zooveel en zoo aanzienlijke ridders en edelvrouwen te deelen. ‘Mijn plaats is bij de wapenknechten en dienstbaren,’ zei Hoige, ‘en het voegt mij niet, in zoo doorluchtig gezelschap te verkeeren.’ ‘Het is mijn wensch en ook die van Vastrade,’ had Yge Galama geantwoord. ‘Wij hebben u zooveel te danken, en mijn dochter verlangt dat gij getuige zult zijn van haar geluk.’ En toen Hoige nog tegenstribbelde sneed Yge Galama verder verzet af door te verklaren, dat grave Gerolf zijn tegenwoordigheid in de burchtzaal had verlangd, en dat den graaf, als vertegenwoordiger des keizers, gehoorzaamheid moest worden bewezen. Maar hoe groot was de verbazing, neen, ontsteltenis van Hoige, toen hem aan den disch de eereplaats, aan de rechterhand van Vastrade, werd aangewezen. ‘Dat moet een vergissing zijn,’ stamelde de hoevenaar, beschroomd den kring van hooge gasten overziende. Doch de graaf zelf verzekerde hem, dat niemand meer dan hij waardig was, die plaats in te nemen. Toen men aan het nagerecht was gekomen en in geschilderde korfjes het ooft werd binnengebracht, rees grave Gerolf op. Hij stelde het eerst een dronk in op de bevrijding van Friesland uit vreemde overheersching en op Yge Galama, door den keizer opnieuw in zijn waardigheid van potestaat bevestigd. Daarna dronk hij op de jongverloofden, die de gelukwenschen van alle aanwezigen hadden in ontvangst te nemen. Nadat de stilte was weergekeerd, nam grave Gerolf opnieuw het woord. ‘Hebben alle Friezen als trouwe en wakkere mannen hun plicht gedaan, één is er, die zich door moed en trouw, een ridder waardig, boven allen heeft onderscheiden. Indien de beminnelijke Vastrade en mijn zoon heden de gelukkigste der stervelingen zijn, indien wij ons thans in deze zaal feestelijk bijeen vinden, hebben wij dit aan Hoige te danken. Ik heb er met den keizer over gesproken, en deze heeft mij belast mede te deelen, dat Hoige voortaan ridder Hoige van Andla zal heeten naar het riddergoed van dien naam, dat hem hierbij in vrijen en vollen eigendom wordt geschonken; dat hij een strijdakst en een zwaard in zijn wapen zal voeren - een strijdakst, omdat hij daarmee den Noormannen zoo geduchte slagen heeft toegebracht, een zwaard, omdat dit het wapen der ridders is; dat hij op den eerstvolgenden rijksdag te Paderborn is genoodigd, om daar uit de handen des keizers zelf den ridderslag te ontvangen. Leve ridder Hoige van Andla!’ Het was een geestdriftige betooging, die op deze woorden den nieuwen ridder ten deel viel. Yge Galama, Mabelia, Vastrade, Ubbo, Diederik en al de overigen kwamen Hoige de hand drukken, die nauwelijks begreep wat er rondom hem voorviel, zóó onthutst was hij door de buitengewone eer, die hem te beurt was gevallen. Hij had nooit hooger eerzucht gekend dan zijn land en zijn meester trouw te dienen; wat hij gedaan had deed hij niet uit hoop op belooning, maar enkel omdat zijn | |
[pagina 412]
| |
de kasuaris, naar een teekening van lascelles.
| |
[pagina 413]
| |
rechtschapen gemoed, zijn nobel hart er hem toe dreef. Hij wist zelfs niet, dat hetgeen hij verricht had grootsch en heldhaftig was: ieder ander, dacht hij, zou in zijn plaats evenzoo gehandeld hebben. Thans de gelijke te zijn van al die vrome en edele ridders, een riddergoed in vollen eigendom te bezitten, door 's keizers hand tot ridder te worden geslagen, - de gedachte aan dit alles deed hem duizelen. Maar de blijken van belangstelling, die men hem schonk, waren zoo welgemeend, zoo geheel vrij van ieder spoor van naijver of hoogheid, dat Hoige ten laatste zijn schuchterheid aflegde en met gepaste vrijmoedigheid op de talrijke gelukwenschen kon antwoorden. Eenige oogenblikken later droegen dienstbaren een volledige wapenrusting binnen. Yge Galama schonk den nieuwen ridder een borstkuras van gepolijst staal, flonkerend van een dofblauwen glans; Ubbo Adelen een kostbaren helm met zilveren versierselen; Vastrade een machtig ridderzwaard met zilveren gevest. En toen Hoige zich in deze rusting had gestoken, keken allen met bewondering op tot de hooge, ridderlijke figuur, die voor geen afstammeling der oude geslachten in waardigheid en zwier van houding hoefde onder te doen.
vischmarkt te amsterdam, naar de schilderij van hans herrmann.
En toen Hoige met grave Gerolf en Yge Galama aan zijn zijden, op het burchtplein verscheen, waar de dienstbaren en wapenknechten bijeen waren, wien de groote mare was meegedeeld, steeg uit aller borst een luid gejuich op ter eere van den nieuwen ridder. Niet één misgunde hem de hooge eer, allen achtten ze wèl verdiend en voelden zich gestreeld door de gedachte, dat een der hunnen om zijn moed en trouw in de edele ridderschap was opgenomen. De oude Wicbert schreide van aandoening, toen hij Hoiges handen in de zijne drukte. ‘Wat een gelukkige dag: de goede Vastrade de verloofde van heer Diederik, 's graven Gerolfs zoon, en de trouwe Hoige tot zoo hooge waardigheid verheven!’ Terwijl het feest nog werd voortgezet, begaven Mabelia en Vastrade zich naar een klein vertrekje in den burcht, waar Thora, de dochter van Gorm den Noorman, zich bevond. Na den slag, die aan de heerschappij der Noormannen in Friesland een einde maakte, | |
[pagina 414]
| |
waren Thora en haar vader gastvrij en liefdevol in de stinze van Yge Galama opgenomen. Ondanks de zorgvuldigste verpleging mocht het niet gelukken, Gorm in het leven te behouden. Maar vóór hij stierf beval hij, getroffen door de edelmoedigheid van zijn vijand, Thora in de hoede van Yge Galama aan, daar zij liever in het land der Friezen bleet dan met Rolfr naar haar vaderland terug te keeren. ‘Het is misschien ook beter zoo,’ zei Gorm. ‘Hier zal thans vrede en rust heerschen en zult gij liefhebbende harten om u heen vinden, terwijl in ons land het woeste oorlogsbedrijf het hoogste wordt geacht.’ Yge Galama behandelde Thora met eerbied, zijn dochters haar met zusterlijke genegenheid en trachtten haar door allerlei oplettendheden schadeloos te stellen voor het verlies van den vader, dien ze, ondanks zijn ruwe natuur, toch zoozeer had liefgehad. Op het aandringen van den potestaat en zijn dochters om het feest ter eere van Vastrades verloving bij te wonen, had ze geantwoord met de bede, in haar kamer te mogen blijven. Feestvreugde betaamde haar niet waar ze nog treurde over het groote verlies, dat haar had getroffen, en het aanschouwen van zooveel opgewektheid en vroolijkheid zou haar nog droeviger stemmen, de wonde, die haar was geslagen, nog meer doen schrijnen. Men eerbiedigde haar wensch, maar zoodra Vastrade en Mabelia zich voegzaam uit den kring der feestgenooten konden verwijderen, begaven zij zich naar de dochter van den Noorman, die haar met een stillen glimlach ontving. ‘Wat is ze mooi in haar stemmig rouwgewaad,’ dacht Mabelia, en Vastrade liet de in de burchtzaal aanwezige jeugdige ridders haar geestesoog voorbijtrekken, om zich af te vragen, wie het waardigst zou zijn, deze blonde dochter van het hooge Noorden als zijn gemalin naar zijn burcht te voeren. Thora was opgerezen, en Vastrade omhelzend, wenschte ze haar geluk met den blijden dag van heden. ‘Vastrade, ik zie een gelukkige toekomst voor u in het verschiet.’ Zij hield een oogenblik op, als staarde zij in de komende tijden, waarvan het geheim voor haar ontsluierd scheen, en vervolgde met het gelaat en het majestueuze gebaar van een profetes: ‘Gij zult de moeder zijn van een groot en roemrijk geslacht, dat zal uitmunten in den raad en op het veld en dat vrij en onafhankelijk zal heerschen over de lage landen aan zee.’ Vastrade en Mabelia zwegen, getroffen door die woorden, die stem, dat gelaat stralend van begeestering. Eindelijk had Vastrade de spraak herkregen; onstuimig omhelsde ze de dochter van den Noorman en riep uit: ‘Thora! mijn lieve Thora! Ook gij moet gelukkig zijn. In de burchtzaal is meer dan één ridder, hoog van afkomst en hoog van moed, die zich gelukkig zou achten, u als zijn eegade naar zijn stinze te geleiden.’ Thora maakte zich zachtjes uit de omhelzing los en zei ernstig: ‘Vastrade, ik heb lang en ernstig nagedacht, maar nu ik Jesus heb leeren kennen, wil ik geen anderen bruidegom erkennen en toebehooren dan Hem. Naar een klooster wil ik mij begeven, en daar zal ik veel bidden voor u allen, maar vooral voor mijn arme landgenooten, opdat hun oogen geopend worden voor het licht van het ware geloof.’ ‘Mijn lieve zuster,’ zei Vastrade, Thora omhelzend, maar ze kon er niet meer bijvoegen, want haar oogen waren vol tranen en snikkend verborg ze het hoofd tegen den schouder harer vriendin.
Vele jaren nog bestuurde Yge Galama de Friesche gouwen, waar na de bevrijding uit de Noorsche overheersching welvaart en bloei terugkeerden. En na zijn dood werd Ubbo Adelen als potestaat gehuldigd en, in het voetspoor van Yge Galama tredend, wist hij zich de hoogachting en aanhankelijkheid zijner onderhoorigen te verwerven, evenals Mabelia door haar minzaamheid en mildheid de genegenheid der Friezen had gewonnen. Ridder Hoige van Andla toonde zich ook in het vervolg een dapper en vermetel krijgsman. Hij volgde de banieren des keizers, die hem tot ridder had geslagen, en nam deel aan den vermaarden veldslag bij Leuven, waar koning Arnulf den Noormannen, die opnieuw in de Duitsche landen waren gevallen, een beslissende en vernietigende nederlaag toebracht. In dezen slag sneuvelde Okko Juckema, wiens laatsten groet en bede om vergeving ridder Hoige aan Yge Galama en de zijnen overbracht. Vastrade en heer Diederik werden een gelukkig paar. Thora's voorspelling ging in vervulling. Een hunner zonen, Diederik geheeten, werd de eerste graaf van Holland, en nadat hij met de grafelijke waardigheid was bekleed, bracht hij een bezoek aan het klooster der Kanonikessen te Stavoren, waarvan abdis was Thora, de dochter van Gorm den Noorman. |
|