tuin te fluisteren en keken schuw naar het raam van de huiskamer, dat half geopend was. Juist toen Henri het erf betrad, werd het venster van binnen gesloten en de gordijnen neergelaten. Vragend keek hij de dienstboden aan: ‘Wat is hier gebeurd?’ vroeg hij.
Men antwoordde niet, maar luisterde naar het gesmoord snikken, dat in de huiskamer weerklonk. Huiverig om een huis binnen te treden, waar een ongeluk scheen gebeurd te zijn, bleef Henri staan, en nu naderde een der knechts, die hem naar zijn verlangen vroeg.
‘Ik kom om dokter Terhorst te spreken; men zei mij, dat hij hier is.’
‘Ja,’ was het antwoord, ‘hij is hier en zal wel gauw naar buiten komen, want het schijnt afgeloopen.’
‘Maar wat dan, wat is afgeloopen?’
‘Dirk, de eenige zoon van vrouw De Vries, is bij het vruchtenplukken uit den boom gevallen. Heel nuchter was hij niet, toen hij er in klom, en wij hebben hem nog gewaarschuwd, maar hij wilde niet hooren. Toen wij hem opnamen, was hij bewusteloos, en zoo hebben wij hem naar huis gedragen, maar hij is zeker al dood, want anders zouden de gordijnen niet omlaag zijn.’
De man sprak op onverschilligen toon, en ook bij de anderen was geen zweem van medelijden te bespeuren. Dirk scheen niet bemind; misschien was men wel blijde van een meester ontslagen te zijn, die zelf niet werkte, maar van zijn werkvolk het bovenmatige eischte.
Henri stond besluiteloos; hij wilde niet weggaan, zonder zijn oom gesproken te hebben, en durfde evenmin als vreemde dat huis van rouw binnentreden. De knecht maakte een einde aan zijn weifelen door hem te verzoeken in een zijkamertje op de komst van den dokter te wachten.
Eindelijk ging een deur open en klonk de stem van dokter Terhorst: ‘Sterkte, vrouw De Vries, bedenk, het is Gods H. Wil; onderwerp je, al is het verlies zwaar. Dirk heeft toch een zalig sterfuur gehad; verzoend met God is hij rouwmoedig uit deze wereld gescheiden. Laat je dat tot troost zijn!’
Smartelijke snikken waren het eenige antwoord.
Henri stond op om zijn oom te gemoet te gaan, maar toen dokter Terhorst de kamer binnenkwam, was hij eenige oogenblikken als verstomd. Eindelijk riep hij uit: ‘Gij hier, Henri! Wist gij dan wat hier gebeurde, of zie ik geesten, is het mijn verbeelding, die mij parten speelt!’
‘Neen, oom,’ zei Henri, en drukte hem hartelijk de hand, ‘ik ben het en geen geest.’
‘Nu, dan begrijp ik er niets van; 't is van morgen pas gebeurd, hoe kon je weten, dat ik je noodig heb?’
‘Mij noodig, oom? Niemand kent mij immers hier. Kom tot bedaren, u is de kluts kwijt.’
‘Wel, neen, jongen, maar het is zoo vreemd; wat kom je hier dan doen?’
‘Oom,’ en Henri's stem beefde, ‘ik kom u vragen, waar Anna Hegge is?’
‘Vraag je mij dat! En ik wilde je juist verzoeken, Anna onmiddellijk hierheen te zenden. Wat is er met haar gebeurd?’
‘Anna is weg, sedert dezen morgen is zij ons ontvlucht, vertrokken zonder afscheid, zonder groet. Waarheen weten wij niet, maar wij hoopten dat zij hier was. Zij heeft geen vrienden, geen kennissen, waar zij een tehuis zou kunnen vinden. O God, wat is er van haar geworden?’
‘Anna weg, zegt gij? En dat nu, nu haar onschuld is bewezen, haar naam gezuiverd van de smet!’
‘Wat zegt gij, oom? Heeft de dief bekend, is het eindelijk aan het licht gekomen, wie de laaghartige was, die het arme meisje zoo deed lijden?’
‘Ja, Henri, en hier heb ik de geschreven bekentenis. Maar nu niets meer hier in het sterfhuis. Ga mee, thuis kunnen wij verder spreken.’
De beide heeren gingen zachtjes de deur uit. In den tuin was niemand meer; de dienstboden waren aan hun werk gegaan. Alleen bij het hek stond nog een jong meisje; zij was de eenige, die toonde niet onverschillig te zijn voor het leed, haar meesteres overkomen. Tot haar wendde zich nu dokter Terhorst en zei: ‘Kaatje, ga naar binnen, je kunt misschien vrouw De Vries troosten, ten minste je hebt medelijden met haar. Ze is zoo alleen, ga, mijn kind!’
Het meisje deed wat de dokter haar vroeg, en oom en neef zetten zwijgend hun weg voort. Thuis gekomen gingen zij in het studeervertrek en zetten zich neer; nog zwegen zij, maar Henri verbrak weldra de stilte, die drukkend werd.
‘Oom,’ zei hij, ‘vertel nu wat er gebeurd is; het betreft zeker Dirk, den zoon van vrouw De Vries. Ik weet reeds, dat hij een ongeluk heeft gekregen en, niet waar, oom, het is zijn dood geweest?’
‘Ja, Henri, hij is dood, maar op zijn sterfbed heeft hij een bekentenis afgelegd. Hij is het, die drie jaar geleden het bankbiljet wegnam; hij had bij zijn eerste reis naar de stad een onweerstaanbare begeerte gekregen naar verschillende voorwerpen, die hij daar had opgemerkt, en om zich die te verschaffen bestal hij zijn moeder. Hij zweeg, terwijl Anna verdacht werd; wel gevoelde hij wroeging en meermalen was hij op het punt te bekennen, maar valsche schaamte sloot hem de lippen, en zoo liet hij toe, dat de arme vondeling in den vreemde moest trekken.’
‘Geen vondeling, oom. Niet Hegge is haar naam, maar Anna Caroli heet zij. Haar moeder was Anna van Meeteren.’
‘Wat zegt gij? Is dat waar? Ja, dat moet zoo zijn; haar gelijkenis is te opvallend.’
Opstaande nam de dokter een verbleekte photographie, het was dezelfde, die eens zulk een indruk op Anna gemaakt had. Hij toonde ze aan Henri, en deze verwonderde zich, dat niet reeds voor lang een vermoeden van de waarheid in het hoofd van den dokter was opgekomen.
Nu moest hij vertellen wat er vóór de vlucht van Anna gebeurd was, en toen hij zweeg, zat dokter Terhorst in diepe gedachten verzonken. Zoo was dan de dubbele smaad, die op Anna rustte, terzelfder tijd weggenomen, maar wat baatte dit, zoo men het meisje niet kon wedervinden? En waar haar te zoeken? Men had niet de minste aanwijzing.
Na lange bespreking over hetgeen hun te doen stond, waarbij de dokter ook aan zijn neef de bijzonderheden meedeelde omtrent de komst van Anna's moeder in het dorp, besloot Henri, zoo spoedig als zijn plichten als arts hem dit veroorloofden, naar Florence te gaan en daar persoonlijk onderzoek te doen naar de ouders van Anna. Wat haar zelf betrof, haar te vinden moest men voorloopig aan Gods Voorzienigheid overlaten!
Henri kon niet lang in Beekvliet blijven, maar toch drong hem zijn goed hart, vrouw De Vries te bezoeken en haar een troostwoord toe te spreken. Haar zoon, die haar steun had moeten zijn, had haar slechts kommer en verdriet veroorzaakt. Nu was hij niet meer, maar het plotselinge van zijn dood, hoe berouwvol en stichtend ook, had zijn moeder geheel verpletterd. Het was haar aan te zien, dat niets haar meer aan het leven hechtte. Zij verlangde te sterven.
Toen Henri zich bekend maakte, vroeg zij dadelijk hoe Anna het maakte, en betuigde snikkend haar leedwezen, haar beticht te hebben van een misdaad, die zij nooit bedreven had. Ach, dat haar zoon de schuldige was geweest, pijnigde haar zoo! Henri trachtte haar te troosten, maar toen hij haar Anna's vlucht meedeelde, was zij geheel terneergeslagen. Nu zou zij het niet eens meer goed kunnen maken, niet meer den naam der weeze kunnen zuiveren van de smet! En toch, dit moest en zou gebeuren, hoe moeilijk het haar ook zou vallen, want dan moest zij tevens den naam van haar zoon schandvlekken.
Henri verzocht haar daarvan voorloopig af te zien; eerst als Anna weergevonden was, zou men daartoe overgaan, maar misschien was er dan wel een uitweg te vinden. Vrouw De Vries schudde treurig het hoofd en met medelijden drukte Henri haar de hand bij het afscheid.
Zoo vertrok hij, en met hoeveel verwachting de dames hem te gemoet kwamen, haar hoop werd teleurgesteld. Omtrent het verblijf van Anna kon Henri niets meedeelen, maar wat hij verhaalde, deed het verlangen naar haar toenemen; men moest, men zou haar vinden! Henri deelde zijn moeder het plan mee om naar Florence te gaan en zij keurde dit onverwijld goed, maar verraste haar zoon door haar besluit, hem te vergezellen. Nu bood Betsie, die haar krachten weer geheel had teruggewonnen, zich aan, om mevrouw op de reis behulpzaam te zijn, en dankbaar nam deze dit aanbod aan. Zoo werd dan besloten dat, zoodra Henri een plaatsvervanger had gevonden, het drietal vertrekken zou.
Spoedig mocht de jonge dokter de gewenschte hulp vinden en kon na weinige dagen reeds de reis aanvaard worden. Overhaast werd die afgelegd, slechts de noodzakelijkste rust gunden zij zich, en spoedig zagen zij de blauwe meren en lachende valleien van Italië. Maar om de natuur te bewonderen waren zij niet gekomen, en zoodra zij te Florence waren aangekomen, begonnen zij inlichtingen omtrent den beeldhouwer en zijn vrouw in te winnen.
Het zou te ver voeren, al de teleurstellingen te verhalen, die zij daarbij ondervonden; genoeg, het bleek weldra, dat Caroli nooit te Florence gewoond had, maar dat men hem veeleer in Milaan moest zoeken. De notaris, die het fortuin van den bankier in ontvangst had genomen, was overleden, en uit zijn nagelaten papieren bleek, dat hij van Caroli een volmacht had ontvangen. De beeldhouwer scheen persoonlijk met hem afgerekend te hebben, maar was waarschijnlijk enkel daarvoor te Florence gekomen.
Te Milaan was Caroli beter bekend: iedereen herinnerde zich, hoe hij met een jonge, schoone dame in die stad was aangekomen, hoe hij zich in een prachtig en weelderig ingericht huis had gevestigd, en hoe hij daar in uitspattingen en braspartijen met zijn vrienden had geleefd. Men herinnerde zich ook hoe bekommerd en bedrukt zijn jonge vrouw er steeds uitzag, en hoe zij zich na de geboorte van haar dochtertje geheel aan haar kind wijdde en weinig meer met haar man gezien werd. Toen was op zekeren dag Caroli plotseling met zijn vrouw en kind vertrokken, waarheen wist niemand, en toen hij na weinige weken terugkwam, was hij alleen. Naar zijn echtgenoote en kind gevraagd, had hij geantwoord, dat beiden op reis door een kwaadaardige ziekte waren weggerukt. Maar vreemd, na zijn tehuiskomst veranderde hij zijn leefwijze geheel en al; het weelderige paleis werd niet meer betrokken, en in een armoedige buurt huurde hij een klein huisje. Alleen woonde hij daar; geen zijner gewezen vrienden werd er toegelaten. Hij was een gierigaard geworden en leefde slechts om zijn bezit te vermeerderen en schatten opeen te hoopen.
Vijftien jaren lang betrad niemand zijn woning tot op zekeren dag de buren hem hoorden kermen; zij herinnerden zich, dat hij sedert verscheidene dagen niet meer op straat gezien was en vreesden, dat hem een ongeluk was overkomen. Het huis was gesloten, maar men verbrijzelde een raam en een jongen klom er door en opende de huisdeur. Men vond den gierigaard op een vunzig bed uitgestrekt; hij was slechts bedekt met eenige vodden en scheen bewusteloos. Een dokter werd gehaald en na onderzoek bevond deze, dat de zieke reeds geruimen tijd lijdende was; de kanker had hem aangetast, en daar hij nooit een geneesheer had geraadpleegd, was de kwaal, die misschien in het begin had kunnen worden gestuit, ongeneeslijk geworden. Slechts weinige dagen kon de zieke nog leven, en daar hij in het armoedige krot, dat zijn woning was, niet kon verpleegd worden, werd hij naar het gasthuis overgebracht. Hij kwam wel weer tot bewustzijn, maar er was geen hoop hem in het leven te houden.
De geestelijke, die het gasthuis bediende, kwam hem bezoeken en maande hem aan, zich tot den dood voor te bereiden; eerst wilde de gierigaard er niet van hooren, maar eindelijk trof de genade zijn hart en deed hij een rouwmoedige bekentenis van zijn zonden. Vóór