De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 393]
| |
[Nummer 50]Gorm de Noorman,
| |
[pagina 394]
| |
zwaardmes in de hand duwend; ‘al is het geen ridderzwaard, het zal toch, indien de nood het vereischt, goede diensten kunnen bewijzen.’ De ridder omklemde het wapen met woeste vreugde. Hoe verzwakt hij ook was door zijn gevangenschap, op het oogenblik gevoelde hij geen zwakte, maar wel een onstuimige begeerte zich met de Noormannen te meten, die hem zoo verraderlijk hadden gevangen genomen, den onridderlijken en laffen Okko Juckema het vlijmend lemmet in het hart te stooten. Het volgend oogenblik reeds verlangde hij niet naar strijd, althans nu niet. Voor zijn geest rees weer het beeld op van Mabelia, dat hem in den kerker geen oogenblik had verlaten, hem had bemoedigd en vertroost, maar ook gepijnigd, als hij zich afvroeg, wat zij van hem moest denken, waaraan zijn raadselachtig verdwijnen toeschrijven. Hij wenschte haar weer te zien; hij hoopte, dat nu geen hinderpaal zich meer zou stellen tusschen hem en haar; hij bad, dat de H. Maagd haar zou beschermen, hem veilig tot de uitverkorene zijns harten zou geleiden.... Zonder ongeval en zonder ontmoeting hadden de ridder en de hoevenaar den weg door den burcht afgelegd, voorzichtig als schaduwen voortsluipend. Ze waren thans in de open lucht, op den nederhof, gekomen, waar Hoige den vorigen dag als marskramer de Noormannen om den tuin had geleid. Ubbo Adelen haalde ruimer adem, nu hij de buitenlucht, die hij zoo langen tijd had moeten derven, weer kon insnuiven. Het was een donkere nacht, geen ster was aan het inktzwarte uitspansel zichtbaar, maar juist die duisternis moest hun onderneming begunstigen. De beide mannen wilden het plein oversteken, toen zij het geluid van voetstappen vernamen. Gelukkig kwamen die niet uit den burcht, maar van buiten, zoodat ze in ieder geval niet bevreesd hoefden te zijn, dat de ontsnapping reeds was opgemerkt. Hoige trok den ridder mee naar een uitbouwsel, dat hij den vorigen dag, toen hij alles nauwkeurig had opgenomen, gezien had, en ze besloten daar te wachten tot de voetstappen zouden zijn weggestorven. Maar het scheen haast, of men hen achtervolgde, want de stappen richtten zich ook naar het uitbouwsel. Een oogenblik vreesden Ubbo en Hoige, dat de Noormannen het zouden binnentreden, en zij hielden reeds de hand aan het zwaardmes, ten einde zich in geval van nood te verweren, al vreesden zij ook, dat daardoor gevaar ontstond, dat de heele burcht in rep en roer zou worden gebracht. De twee Noormannen traden evenwel niet binnen, maar bleven daarvoor staan, met den rug tegen het bouwwerk geleund. ‘En ik zeg u,’ zei een stem, waarin Hoige die van Rolfr herkende, ‘dat ik het niet langer kan uithouden. Mijn hart is ruw als de schors van een eikeboom, maar het is niet van steen. En dat zou het moeten zijn, als het kon toelaten, dat dat goede kind heel haar leven de vrijheid moest missen.’ ‘Maar ze heeft hier niet te klagen,’ zei de ander, ‘de jonkvrouw behandelt haar bijna als een zuster, en sedert gij haar onder uw bescherming hebt genomen, Rolfr, is er niet één Noorman, die een onvertogen woord tegen haar durft zeggen.’ ‘Dat moge zoo zijn, Harold, maar het gemis der vrijheid weegt zwaar. En al zet ge den vogel in een gouden kooi, meent gij, dat hij boven zijn mooie gevangenis niet de voorkeur geeft aan het bosch en het veld, waar de gulden vrijheid hem lokt?’ Ondanks het hachelijke van den toestand, waarin zij zich bevonden, luisterde Hoige scherp toe. Het meisje, waarover de Noormannen spraken, kon geen ander zijn dan Rotrude, wier gelijkenis met een Friesche jonkvrouw hem den avond te voren meer getroffen zou hebben, indien hij niet van andere gedachten ware vervuld geweest. Thans kwam de gedachte daaraan weer krachtiger bij hem op en deed hem in gespannen verwachting het oor leenen. ‘En wat mij het zwaarst drukt, Harold,’ hernam Rolfr, ‘is niet, dat ik de laagheid heb begaan, dat kind voor enkele gouden schellingen te verkoopen, maar dat ik moet zwijgen, wanneer ze mij over haar onbekende ouders spreekt, naar wie ze niet heeft opgehouden te verlangen. Gij zult er om lachen, Harold, en ge hebt gelijk. Wij Noormannen doen niets dan dood en verderf brengen, moorden en plunderen is ons handwerk; en wat maakt op een zoo lange lijst van gruweldaden één verwoest leven meer of minder uit?’ De ander zweeg. ‘O, zeg het maar, Harold, dat ge mij niet begrijpt. Ik zou het zelf kort geleden niet voor mogelijk gehouden hebben, dat hier, in mijn binnenste, een verwijtende stem zich zou doen hooren. Mijn strijdakst heeft, zonder onderscheid te maken, mannen, vrouwen en kinderen gedood, zonder dat ik daar verder ooit aan gedacht heb. Met Rotrude alleen heb ik medelijden....’ ‘Maar zeg het haar dan.’ ‘Wat zeggen? Dat zij de dochter van Yge Galama is?’ Ubbo Adelen slaakte een onderdrukten kreet, maar Hoige sloot hem met zijn hand den mond. De Noormannen hadden niets gehoord, want Rolfr vervolgde: ‘Wat zou het haar baten, of ik het haar zei, indien ik ze niet tevens de vrijheid kon hergeven? Zou het voor haar niet beter zijn niets te weten dan dat?’ ‘Maar zeg het dan aan jonkvrouw Thora.’ ‘Kan die haar de vrijheid geven zonder de toestemming haars vaders? En zal Gorm het mij ooit vergeven, dat ik hem heb misleid? Doch al zou ik Gorms ongenade willen dragen, denkt gij, dat hij Rotrude aan haar vader zou teruggeven, dat hij haar niet veeleer als een kostbare gijzelaar zou behouden? Nu ze geen naam draagt, kan ze de dienares van zijn dochter zijn; als het kind van Yge Galama zou ze van groote waardij voor hem worden voor het geval de Friezen nog ooit het hoofd mochten opsteken.’ ‘Rolfr, indien ik u een goeden raad mag geven, zet de gedachte aan Rotrude uit uw hoofd. Wat gaat u die Friezin aan, en zou het niet dwaas zijn, u ter wille van haar het ongenoegen van Gorm op den hals te halen?’ ‘Dat heb ik mij zelf ook dikwijls gezegd, Harold, maar telkens als ik haar zie, verwijt ik mij weer mijn hardvochtigheid. Ze is zoo goed, zoo medelijdend.... Gisteren kwam ze aanstonds dien stakker van een marskramer te hulp, en van jonkvrouw Thora heeft ze gedaan weten te krijgen, dat hij hier den nacht mocht overblijven.’ ‘Dien marskramer, hm,’ zei Harold, die behoord had tot hen, welke het ijverigst hadden toegetast; ‘ik had wel zoo lief gezien, dat Rotrude zich er niet mede bemoeld had. En als ik wist, waar die oude man een onderkomen heeft gevonden, zou ik wel lust gevoelen hem een bezoek te brengen en zijn mars wat te verlichten.’ Hoige beefde, toen hij dit voornemen vernam. ‘Ik zou het u ontraden, Harold, want als jonkvrouw Thora iemand onder haar bescherming heeft genomen, is het gevaarlijk, hem in iets te deren.’ De laatste woorden verstonden de beide Friezen niet meer, want de Noormannen hadden zich verwijderd en weldra waren hun voetstappen weggestorven. Ubbo klemde Hoiges handen vast in de zijne. ‘Hebt gij het gehoord: Yge Galama's dochter hier in den burcht?’ ‘Het is een wondere beschikking der Voorzienigheid,’ zei Hoige, ‘dat wij dit hier moeten vernemen. Dat kind de dochter van Yge Galama! Ik heb ze als kleine dreumes gekend vóór ze door de Noormannen geroofd werd. Yge Galama en wij allen dachten niet anders of ze was gedood.... O, ze lijkt op Mabelia, ze heeft het voorkomen van een jonkvrouw.’ ‘Hoige, dat kind moet van hier. We mogen haar niet in handen van den Noorman achterlaten.’ De hoevenaar dacht een oogenblik na. ‘Heer Ubbo, er is nu geen mogelijkheid om de jonkvrouw te vinden en te spreken, en wij mogen hier niet langer blijven, zonder uw leven in gevaar te brengen. Die Noorman kan gevolg geven aan zijn voornemen en mij zoeken. Vindt hij het vertrek leeg en zijn wij nog hier, dan zijt gij verloren. Ga gij dus alleen: de gracht is toegevroren; ik keer naar den burcht terug en zal morgen wei gelegenheid vinden, Rotrude het geheim mee te deelen. Zij kan dan van de eerste de beste gelegenheid gebruik maken om te ontvluchten.’ ‘En gij dan, Hoige? Gij zoudt u dus moedwillig opofferen!’ ‘Ik heb vrouw noch kinderen; aan mijn leven is niet veel gelegen,’ zei de hoevenaar met de kalme vastberadenheid van een held. ‘Hoige, ik mag dat aanbod niet aannemen.’ ‘Het moet, heer Ubbo, ieder oogenblik toevens brengt uw redding in gevaar. Denk aan Mabelia!’ ‘En haar zuster dan? Is het niet ridderplicht, die te verlossen, en ware het geen lafheid, mijn leven te stellen boven dat van dat kind en van een zoo dapper en edelmoedig man als gij, Hoige?’ De hoevenaar was wanhopig. Hij hoorde weer een voetstap op het harde kiezelzand. ‘Heer Ubbo,’ fluisterde hij, zijn zwaardmes omklemmend, ‘moge uw aarzelen geen noodlottige gevolgen hebben.’
Rotrude kon dien nacht den slaap niet vatten. Haar gedachten bleven vervuld van hetgeen zij des avonds uit den mond van den marskramer gehoord had. Welk een onbekende wereld, welk een hoog zieleleven had dat eenvoudig verhaal voor haar geest ontsloten. Hoe lief had zij dien God, mensch geworden tot uitboeting van der menschen schuld; hoe vereerde zij de gebenedijde Jonkvrouw, wie het onwaardeerbaar voorrecht was ten deel gevallen, uitverkoren te zijn als de Moeder des Heeren. Hoe verlangde zij er naar meer te weten van dien godsdienst, onderricht te worden in de waarheden, waarvan baar niet meer dan de grondtrekken waren geopenbaard, in een christelijke omgeving te zijn, in plaats van te moeten leven te midden van heidenen, voor wie het begrip van god was het bezit van grooter spierkracht dan die van den mensch. Nog vuriger dan tot dusver kwam thans ook weer het verlangen naar haar ouders bij haar op, die het geluk hadden, God in Zijn goedheid en majesteit te kennen en te dienen, terwijl hun ongelukkig kind in de duisternis omdwaalde en van de waarheid niet meer gezien had dan een enkelen, armelijken straal. ‘God der Christenen!’ bad zij, de armen ten Hemel heffend, waar de Almachtige Zijn woonstee heeft, ‘doe mij U kennen in al Uw glans en heerlijkheid, neem den nevel weg, die Uw grootheid voor mij verbergt, en schenk mij de genade, niet enkel met mijn wil, maar ook met de daad Uw dienares en Uw kind te zijn.’ En daarna: ‘Vervul ook dien anderen wensch, mijn ouders te kennen en tot hen te mogen terugkeeren. H. Maagd, ondersteun mijn smeekbede bij Uw lieven Zoon, op wiens hart Gij alles vermoogt.’ Zij poogde in te slapen, hetgeen haar na veel moeite gelukte, maar nu droomde ze, dat de marskramer haar den sjerp ontnam om hem aan Mabelia Galama te geven. Tevergeefs had zij getracht den sjerp te verdedigen; ‘Thora, help!’ gilde ze, maar de jonkvrouw liet haar alleen strijden, en de marskramer was nu niet meer een oude, machtelooze man, maar een reus, die spotlachte met haar zwakke en ijdele pogingen. Met een gil schrok ze wakker. Wat had die droom te beteekenen? Het moest enkel een spel zijn harer verhitte verbeelding, maar door allerlei schrikbeelden beangstigde zij zich dermate, dat zij ten laatste opstond en haar vertrekje verliet om den sjerp te gaan halen. Eerst dan zou ze gerust zijn, wanneer ze het kostbare stuk in haar bezit had. Ze vreesde al half, dat hij weggenomen zou zijn, en ze herkreeg haar kalmte en lachte over haar eigen vrees, toen ze met den sjerp over haar arm, | |
[pagina 395]
| |
den terugweg naar haar slaapvertrek aanvaardde. Het was vinnig koud op het burchtplein, maar die koude was een verkoeling voor haar verhitte hoofd, en zij maakte een kleinen omweg, ten einde wat langer van de buitenlucht te kunnen genieten. Haar stap was het, dien Hoige gehoord had, toen hij vreesde, dat men zijn ontvluchting ontdekt had en naar hem zocht. Ondanks de duisternis bemerkte hij, dat het een vrouw was, en zijn scherpe blik herkende nu ook Rotrude. Snel liep hij haar na. Het jonge meisje, dat zijn stap hoorde, keerde zich om en trachtte te zien wie haar volgde. ‘Rotrude,’ fluisterde hij. Zij bleef staan. Van wien was die stem? Was het de marskramer niet? ‘Wie zijt gij en wat wenscht gij?’ vroeg zij, en haar stem trilde even ondanks haar poging om zich te beheerschen. ‘Rotrude, ik ben de marskramer, of liever ik ben de Fries Hoige.’ Zij slaakte een lichten kreet, nu zij een krachtig gebouwd man voor zich zag.
een straatje in toledo.
‘In naam der H. Maagd, luister naar mij, of wij zijn verloren. Ik weet wie uw vader is en ben gekomen om u te verlossen. Maar kom mee naar gindsch uitbouwsel - men mocht ons hier zien - daar is ridder Ubbo Adelen, die u de waarheid van mijn woorden zal beve tigen.’ Rotrude was sprakeloos van verbazing. Zij kon niet spreken, niet gaan, niet denken. Haar vader.... Ubbo Adelen.... Hoige.... wat beteekende dat alles? Was het geen nachtmerrie, waaraan zij leed, geen spel harer koortsige verbeelding? ‘Kom mee,’ drong Hoige aan, ‘wij mogen geen oogenblik tijds verliezen. Wanneer men ons hier verrast, schieten wij allen het leven er bij in, en uw vader....’ ‘Mijn vader.... Hoige, bezweer mij, dat ge mij geen valstrik spant.’ ‘Ik zweer het bij de H. Maagd. Gelooft ge mij nu?’ ‘Ja, Hoige. Wie is mijn vader?’ Haar stem klonk gejaagd en zij beefde over alle leden in angstige verwachting. ‘Uw vader is Yge Galama.’ ‘Yge Galama!’ riep ze uit, de handen vouwend. ‘Is het mogelijk! Dan is Mabelia mijn zuster! O, nu begrijp ik het, waarom ik zoo levendig belang stelde in haar lot....’ ‘Jonkvrouw Rotrude,’ hernam Hoige, ‘we mogen geen oogenblik aarzelen. Daar is ridder Ubbo....’ ‘Maar ik begrijp niet,’ zei Rotrude, ‘ik weet niet wat gij wilt.’ ‘U redden, Rotrude,’ zei Ubbo thans, ‘u aan uw vader, aan uw zuster Mabelia hergeven.’ ‘Mijn vader! mijn zuster! ik kan het nog niet gelooven.... een zoo groot geluk.... Maar hoe weet gij....’ ‘Wij zullen u alles zeggen, Rotrude, maar hier is het noch de plaats, noch de tijd. Wij moeten dezen burcht verlaten. Vertrouw u aan onze hoede toe, en wij voeren u veilig bij uw vader en bij Mabelia.’ ‘Maar jonkvrouw Thora,’ riep Rotrude uit. ‘Maar uw vader, maar Mabelia,’ zei Ubbo. Dit woord besliste. ‘Ik vertrouw mij aan u toe. Mogen God en de H. Maagd, tot wie ik dezen nacht gebeden heb, ons beschermen.’ Als in een droom schreed Rotrude voort. Zij wist niet wat er met haar gebeurde, zij wist niet hoe Hoige en Ubbo achter het geheim harer geboorte waren gekomen; maar Hoige had bij de H. Maagd gezworen, dat hij waarheid sprak, en zij geloofde hem. Honderd gedachten bestormden haar, en haar hart jubelde, dat zij thans het geluk zou smaken, haar vader te omhelzen, haar zuster in haar armen te drukken, - dat zij voortaan ook der Christenen God, haar God, die haar zoo wonderbaar beschermd, haar langs zoo vreemde wegen gevoerd had, zou mogen dienen en liefhebben in volle vrijheid. Geen woord werd nu meer tusschen het drietal gewisseld, dat behoedzaam voortschreed tot het voor de groote, met ijzer beslagen poort was gekomen. Voorzichtig werd het kleine deurtje in de poort geopend, en men bevond zich nu voor de opgehaalde valbrug. Deze neerlaten was gevaarlijk: men zou daardoor zeker de bezetting van den burcht wekken en binnen weinige oogenblikken achterhaald zijn. Er zat dus niets anders op, dan zich te laten afglijden op de toegevroren slotgracht. Ubbo sprong het eerst op het ijs en ving Rotrude in zijn armen op. Nu volgde ook Hoige, en de drie vluchtelingen snelden over den ijsvloer. Hun schreden knersten, en ware men in den burcht waakzaam geweest, dan had men het moeten hooren. Gelukkig bereikten zij den overkant. ‘Vrij!’ juichte de ridder; ‘Hoige, ik dank u, ook uit naam van Mabelia!’ ‘Vooruit, vooruit!’ zei de hoevenaar, ‘we zijn nog niet in veiligheid. Op korten afstand van hier staan twee paarden gezadeld, want moesten wij den weg te voet afleggen, dan vrees ik, dat de Noormannen ons weldra zouden achterhaald hebben. Nu hebben wij een voorsprong op hen en kunnen dien behouden.’ ‘Gij hebt aan alles gedacht, Hoige. Hoe zullen wij u ooit kunnen beloonen voor zooveel trouw, voor zooveel heldenmoed.’ Rotrude was thans geheel gerustgesteld. Een man, die ter wille van Mabelia en Ubbo zijn leven had gewaagd, die zooveel onverschrokkenheid ten toon spreidde, kòn haar niet hebben misleid. Zij mocht zich veilig aan zijn leiding toevertrouwen. Na een kwartier loopens ontmoetten de vluchtelingen een jongen Fries, die twee paarden bij den teugel hield. ‘Is het gelukt, Hoige?’ vroeg de jonge man. ‘Volkomen, Hajo, en ik heb in Gorms burcht nog meer buit gevonden dan ik dacht. Deze jonkvrouw is de dochter van Yge Galama, die hem voor achttien jaar geroofd werd. Ge hebt er misschien van hooren vertellen, Hajo. En nu te paard, heer ridder,’ vervolgde hij, zich tot Ubbo wendend. ‘En dan in gestrekten draf naar Yge Galama's burcht,’ voegde deze er bij. ‘Ik had een ander plan, ridder Ubbo,’ zei de hoevenaar. ‘Ik geloof, dat het voor de jonkvrouw en u het veiligst ware, indien ge u niet naar Galama's burcht begaaft, maar mijn jongen vriend wildet volgen, die u naar de state van Onno Tjessinga en vandaar naar GruoningaGa naar voetnoot1) zal geleiden. Hij kent alle binnenwegen en paden, en ge kunt u op hem en op zijn strijdbijl even vast verlaten als op mij.’ ‘En gij, Hoige?’ ‘Ik rijd dan recht naar Galama's burcht en deel hem en de jonkvrouw alles mee. Daarna aanvaarden ook wij de reize naar Gruoninga, want het zal voor Yge Galama niet geraden zijn, langer hier te blijven. Keurt gij mijn voorstel goed, heer ridder?’ ‘Het kost mij veel, Hoige, het wederzien nog langer uit te stellen.’ ‘En mij dan,’ zei Rotrude, ‘die gehoopt had, reeds heden mijn vader te omhelzen.’ ‘Het is het veiligst,’ zei Hoige; ‘vooral de jonkvrouw mogen wij niet aan een ontmoeting met de Noormannen blootstellen.’ ‘Gij hebt gelijk, Hoige,’ hernam Ubbo. ‘Vaarwel dan, trouwe gezel, breng mijn groe tenissen aan Yge Galama en de jonkvrouw over, en mogen wij hen spoedig te Gruoninga weerzien.’ ‘Eén vraag nog, heer ridder. Is het Okko Juckema geweest, die u aan de Noormannen heeft overgeleverd?’ ‘Ja, hij is de verrader,’ antwoordden Ubbo en Rotrude uit één mond. Nu eerst voelde de laatste, dat zij den sjerp, die het middel was geweest tot haar redding, nog om haar arm geslagen hield. Ze gaf hem aan Ubbo, maar deze reikte hem Hoige toe. ‘Overhandig dezen sjerp aan jonkvrouw Mabelia, en zeg haar, dat heur ridder haar geen oogenblik uit zijn gedachten heeft verloren.’ Men nam nu afscheid. Hoige reed naar het noorden, terwijl ridder Ubbo met Rotrude vóór zich op het paard, dat door Hajo bij den teugel gevoerd werd, den weg naar het oosten insloeg.
(Wordt vervolgd.) |
|