keeren; zoo niet, moest zij in den vreemde blijven en alleen in de herinnering met de dierbaren leven, die zij er achtergelaten had.
Hoeveel leed die korte mededeelingen van dokter Terhorst haar ook veroorzaakten, zij Het er tegenover de dames niets van merken en vervulde haar plichten met dezelfde opgewektheid. Toen de zomer voorbij was, keerde zij met de dames naar Den Haag terug, maar was zij vroeger nog eenigszins als dienstbode behandeld, nu was haar de taak van gezelschapsjuffrouw aangewezen.
Mevrouw Van Hasselt en haar vriendin hadden ingezien, dat Anna niet alleen door karakter, maar ook door opvoeding daarvoor als aangewezen was. De lessen van den dorpsonderwijzer droegen nu haar vrucht en door de boeken, die Anna aan de dames moest voorlezen en waarover dan van gedachten gewisseld werd, werd haar opvoeding meer en meer voltooid.
Henri van Hasselt had zijn moeder dikwijls in haar villa aan zee bezocht, en daar Anna zich uit bescheidenheid terugtrok, was hij weinig met haar in aanraking gekomen. Nu in de stad kon hij niet zoo dikwijls komen, daar het examen ophanden was, zelfs gingen verscheidene maanden zonder bezoek voorbij, maar eindelijk na een welgeslaagd examen als semi arts kon hij zijn lieve moeder weer gaan bezoeken. Met trots zag zij tot haar zoon op, en wel mocht zij fier op hem zijn. Haar stoutste verwachtingen werden verwezenlijkt: niet slechts, dat Henri zich met den grootsten ijver en nauwgezetheid voorbereidde tot het beroep, dat hij gekozen had, ook zijn karakter had zich gevormd en zijn edele hoedanigheden hadden zich op de schoonste wijze ontwikkeld.
Gedurende de vacantiën wilde zijn moeder in haar belanglooze liefde niet, dat hij zich uitsluitend aan haar zou wijden en werden er uitstapjes beraamd en ontspanningen genoten, waaraan Anna, ondanks haar bescheidenheid, deel moest nemen.
Vergezeld van Betsie Langeveld, die, evenals de beide jongelieden, veel van wandelen hield, doorkruisten zij het schoone Haagsche bosch in alle richtingen en genoten samen van het natuurschoon. De avonden werden in de gezellige huiskamer doorgebracht, en als dan een belangwekkend boek gelezen werd, maakte het gesprek tusschen den student en zijn toehoorsters het verhandelde dubbel interessant.
Zoo snelde de vacantie voorbij en was weldra de tijd weer daar, dat Henri tot zijn studiën terugkeerde.
Daar mevrouw door haar zwakte genoodzaakt was laat op te staan, had Anna de morgenuren tot haar vrije beschikking en gebruikte die, om aan haar godsvrucht te voldoen, en tegelijkertijd een flinke wandeling te maken. Iederen morgen ging zij de H. Mis bij wonen en had daartoe een kerk uitgekozen, die tamelijk ver van haar woning verwijderd was. Op zekeren dag scheen de zon zoo schoon, er was geen wolkje aan den hemel, zoodat het niet in Anna's gedachten opkwam, een regenscherm mee te nemen. Vroolijk gestemd ging zij ter kerke en woonde met de meeste godsvrucht het H. Misoffer bij. Zij bemerkte niet, dat het zonnestraaltje, hetwelk het altaar beschenen had en als een gloriekrans het tabernakel omzweefde, plotseling verdween. Het werd duister en kil in de ruime kerk, en toen het tijd werd van heengaan en Anna op den drempel stond, zag zij dat zwarte wolken de lucht bedekten. Groote regendruppels vielen neer, de wind stak op en deed de takken der boomen buigen, en daar stond Anna zonder eenige beschutting. Zij wist niet wat te doen; de weg naar huis was zoo lang, maar zij kon de dames toch niet op zich laten wachten. Besluiteloos stond zij nog aan de kerkdeur, toen zij zich plotseling haar arm voelde aanraken.
Zij keek op en zag een jong meisje van haar leeftijd voor zich staan. Deze was beter gewapend tegen het slechte weer; een ruime, lange regenmantel omhulde haar en een paraplu beschutte haar geheel. Vriendelijk bood zij Anna aan met haar mee te gaan, daar de paraplu groot genoeg was voor beiden. Anna nam haar aanbod dankbaar aan en te zamen verlieten de meisjes het kerkportaal. Onderweg spraken zij niet; daar de wind steeds heviger werd, was het moeilijk er tegen in te gaan en waren zij buiten adem, toen het vriendelijke jonge meisje aan de deur van een net winkelhuis bleef staan.
‘Hier woon ik, juffrouw,’ zei zij, ‘ik ben hier in den winkel werkzaam en moet u nu verder alleen laten gaan, maar neem u mijn mantel en paraplu, dan komt u toch droog thuis.’
Anna wilde weigeren, maar reeds had het jonge meisje haar den mantel omgeslagen en het regenscherm in de hand gedrukt.
‘Geef mij uw adres op,’ voegde zij haar nog toe, ‘dan laat ik het door onzen loopjongen terughalen, zóó heeft u er verder geen moeite mee.’
Anna voldeed aan haar verzoek en na een hartelijke dankbetuiging spoedde zij zich huiswaarts.
Dit voorval was oorzaak, dat de beide jonge meisjes elkander nader leerden kennen; iederen morgen woonden zij de H. Mis bij en gingen samen naar huis. Zij sloten vriendschap en weldra kon Anna in Maria Bergman degelijke grondbeginselen, lieftallig karakter en innige godsvrucht bewonderen. Maria, de openhartigheid zelve, bracht Anna spoedig op de hoogte van haar omstandigheden. Zij was een Belgische, geboortig uit Antwerpen, haar moeder leefde daar stil en teruggetrokken, verpleegd door haar jongste dochter, van een klein pensioen. De oudsten, Maria en haar broeder Albert, waren in den vreemde gegaan om hun brood te verdienen en hun moeder zooveel mogelijk te ondersteunen.
Anna benijdde haar vriendin: een moeder te bezitten, broeders en zusters, een familie te hebben, een eerlijken naam te voeren, welk een geluk! Voor Anna was dit niet weggelegd, en beschaamd over haar afkomst, vermeed zij het daarover te spreken. Maria was kiesch genoeg om er niet naar te vragen; zij vermoedde eenigszins een geheim, maar wilde de mededeeling er van niet uitlokken. Bezoeken wisselen konden zij niet, daar zij door haar werkzaamheden gebonden waren en uitgaan zonder voorkennis harer beschermsters wilde Anna in geen geval.
Weldra kwam nu de tijd aan dat de dames naar het strand zouden vertrekken en zag Anna haar nieuwe vriendin niet meer. Toch vergat zij haar niet, maar een onverklaarbare schroom hield haar terug om haar kennismaking aan mevrouw en Betsie mee te deelen. Zij kon zich er geen rekenschap van geven. Was het angst, dat de dames die vriendschap niet zouden goedkeuren? Zij wist het niet, maar bleef zwijgen.
Een groote gebeurtenis was nu op til, die door de oude dames met spanning werd te gemoet gezien. Henri zou als arts promoveeren en dan zich voorgoed bij zijn moeder vestigen. Geen wonder, dat haar hart in blijde verwachting klopte; haar innigste wenschen zouden nu gaan vervuld worden.
Maar vreemd, Betsie scheen die blijdschap niet te deelen; zij was zenuwachtig en soms meende haar vriendin, tranen in haar oogen te zien. Verwonderd over die stemming, vroeg zij haar naar de oorzaak en Betsie antwoordde, dat zij vreesde te veel te zijn tusschen moeder en zoon; ook begon zij sukkelend te worden en zou weldra slechts tot last zijn. Was het dus niet beter, dat zij zich in een gesticht terugtrok, waar zij goede verzorging zou vinden? Hoewel van haar liefste vriendin gescheiden, zou zij toch van uit de verte deelnemen in haar geluk. Maar mevrouw wilde daar niet van hooren:
‘Neen, Betsie,’ zeide zij, ‘gij hebt mij zoo lange jaren trouw verpleegd en ter zijde gestaan; nu gij zelf hulp en steun noodig hebt, moogt gij niet van hier gaan. Henri is dokter geworden om zijn moeder te kunnen verplegen; welnu, hij zal twee patiënten hebben in plaats van één, en laten wij vertrouwen stellen in zijn jonge kunde, die, wie weet, ons beiden zal weten te genezen.’
Betsie liet zich overhalen; zij was zoo aan haar vriendin gehecht, dat het haar zeer moeilijk zou zijn gevallen haar te verlaten.
Nu werd tusschen de beide dames besloten, dat Anna meer in 't bijzonder voor de huishouding zou zorgen, die zooveel drukker zou worden en voor Betsie te bezwaarlijk zou zijn.
Eindelijk was de groote dag daar, dat Henri, als jeugdig arts, het huis zou binnentreden, waar zijn moeder met liefdevol ongeduld hem wachtte. In de gang, met planten en bloemen versierd, heetten de dienstboden hun jongen meester welkom en ook Anna had zich bij hen gevoegd. Hartelijk dankend reikte Henri allen de hand, maar toen de beurt aan Anna kwam, bleef hij verrast staan. Wat was zij in het afgeloopen jaar mooi geworden; wat was dat frissche gezichtje bekoorlijk; welke sprekende oogen, zoo diep en zoo blauw, alsof de hemel er zich in spiegelde, wat lieve, eenvoudige uitdrukking in die fijne trekken.
Anna bemerkte zijn bewonderenden blik en zacht trok zij haar hand uit de zijne. Daar nu Betsie uit den salon kwam om den jongen dokter naar zijn moeder te voeren, was het haar mogelijk zich ongemerkt te verwijderen. Gewoon zich zelf te beheerschen, duurde het niet lang, of Anna had de ontroering, door de ontmoeting met den jongen dokter gewekt, bedwongen en kon haar bezigheden hervatten, die heden voornamelijk bestonden in de toebereidselen voor het welkomstfeest, dat mevrouw Van Hasselt haar zoon ter eere zou geven. Vele gasten zouden komen en in al die drukte was het Anna mogelijk, die vreemde gewaarwording te vergeten.
Na dien voor Anna zoo merkwaardigen dag ging het leven in het huis zijn gewonen gang en had het jonge meisje geen tijd om aan iets anders dan haar plichten en werkzaamheden te denken.
De toestand van de oude mevrouw werd steeds beter; gelukkig haar zoon bij zich te hebben, door hem verzorgd te worden, voelde zij zich krachtiger dan ooit te voren, en zonder de verlamming, zou zij zich voor volkomen gezond hebben gehouden.
Anders was het met Betsie; zij begon te kwijnen, hoewel zich geen bepaalde ziekte openbaarde, ging haar gezondheid langzamerhand achteruit, en hoeveel zorg Henri ook aan haar besteedde, zijn kunde schoot hier te kort. Anna verpleegde nu haar beschermster met evenveel liefde en toewijding, als zij steeds aan mevrouw Van Hasselt betoond had, en toen de zieke bedlegerig werd, verliet zij haar niet meer, maar was dag en nacht er op uit om haar lijden te verzachten. Niets was haar te veel, en dikwijls als Henri des morgens reeds vroeg naar de zieke kwam zien, bemerkte hij, dat de jonge verpleegster dien nacht niet op haar legerstede had doorgebracht. Bevreesd, dat ook zij ziek zou worden van vermoeienis en overspanning, zond hij haar dan de ziekekamer uit om te rusten, terwijl hij bij Betsie bleef.
Maar Anna spoedde zich dan ter kerke; de frissche lucht en de wandeling deden haar goed. Daarbij vond zij troost en sterkte aan den voet van het altaar, waar de Goddelijke Trooster woont, die gezegd heeft: ‘Komt allen tot Mij, die belast en beladen zijt, en Ik zal u verkwikken,’ En wel had het jonge meisje dien troost noodig, want een zware last drukte haar. Het was haar langzamerhand duidelijk geworden, dat haar hart meer dan gewone genegenheid koesterde voor den jongen dokter, die van zijn kant haar zoo broederlijk scheen lief te hebben. Moest zij die genegenheid niet onderdrukken? Zich haar plicht bewust, streed zij tegen haar hart, onderdrukte elke opwelling, en in dien strijd en angst zocht en vond zij alleen nog maar troost in het gebed.
Was Betsie gezond geweest, dan zou zij zijn heengegaan, om door de scheiding de opkomende genegenheid te dooden, maar nu was zij door dankbaarheid gebonden aan het ziekbed van haar, die haar steeds met zooveel goedheid had bejegend. Mocht zij heengaan, de zieke verlaten? Neen, dat nooit, dan maar liever lijden en strijden, haar plicht moest volbracht.
Zoo gingen de dagen voorbij en verbleekte