De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 385]
| |
[Nummer 49]Gorm de Noorman,
| |
[pagina 386]
| |
een armen man, die van DorestadGa naar voetnoot1) is gekomen, om hier een kleinen handel te drijven.’ ‘Zoo, komt gij van Dorestad,’ zei er een uit den hoop; ‘en welke nieuwsmaren brengt gij van daar mee?’ ‘Een eenvoudig man als ik ben, edele heer, verneemt niet wat in den raad der grooten wordt besloten. De veldmuis waagt zich niet in het gezelschap van den adelaar.’ ‘Maar gij hebt toch oogen om te zien en ooren om te hooren,’ hernam de Noorman. ‘Of hebt ge die bij geval onderweg in den zak gestoken?’ Luide kreten van instemming begroetten deze geestigheid. ‘Vertel op, veldmuis, hoe ziet er Dorestad thans uit?’ ‘Ze levert een treurigen aanblik op, edele heer. De kerken en kapellen en het munthuis zijn in vlammen opgegaan en de grond is er zwart geblakerd van den vuurgloed.’ ‘Is er nog veel buit te behalen?’ vroeg een andere Noorman. ‘Neen, edele heer, al wat er kostbaars was is reeds geplunderd, en de landzaten hebben ternauwernood genoeg om zich het schamele lijf te bedekken en niet van honger om te komen.’ ‘En uw mars dan?’ zei een ander uit den hoop. ‘Die houdt toch vast kostbare zaken in?’ ‘Zeker, edele heer, en ik zal uwe mildheid danken, wanneer gijlieden mij een en ander wilt afkoopen.’ ‘Maar hoe komt het, dat men u daarvan te Dorestad niet ontlast heeft?’ vroeg er een spottend. De marskramer haalde een stuk perkament te voorschijn en hield het den Noorman voor. ‘Ik heb den edelen en machtigen heere Roruk te Dorestad een kostbaar weefsel van zijde vereerd, en daarvoor heeft hij mij vergunning verleend, overal in zijn gebied handel te drijven. Dit perkament bevat de vergunning, door heer Roruk met zijn zegel bevestigd.’ ‘Wij zijn geen klerken, dat wij lezen en schrijven geleerd hebben, maar laat ons nu uw schatten zien.’ ‘Het ware mij wel zoo lief,’ hernam de marskramer, ‘indien ik tot de edele jonkvrouwe mocht worden toegelaten. Haar buidel zal allicht beter met gouden en zilveren schellingen gevuld zijn dan die van ulieden.’ Toch had hij middelerwijl zijn mars geopend en haalde er kleurige wollen en zijden stoffen en gouden sieraden uit te voorschijn, die niet weinig de begeerigheid der Noormannen opwekten. De marskramer kon geen meester blijven van zijn eigendom, en al beriep hij zich met den meesten nadruk op den vrijbrief van den ‘edelen en machtigen heer Roruk’, de woeste gezellen hadden hem binnen weinige oogenblikken allerlei kostbaarheden ontfutseld. Daar naderde, door al het rumoer gelokt, een jong meisje, en nu maakte de marskramer nog grooter misbaar, blijkbaar in de hoop, dat zij hem te hulp mocht komen. Indien dit zijn wensch was geweest, zag hij dien vervuld. Rotrude begreep spoedig wat er aan de hand was, en den kring der Noormannen overziende, bemerkte zij Rolfr, wien zij eenige woorden toefluisterde. Den marskramer ontging dit niet. ‘Help mij, edele jonkvrouw,’ smeekte hij, ‘deze woeste gezellen eerbiedigen zelfs het bevel van den edelen en machtigen heer Roruk niet en willen mij, arme man, van mijn have, die ik zelf te Dorestad tegen klinkende en wichtige schellingen heb moeten koopen, berooven.’ Rotrude trachtte hem met een blik gerust te stellen. ‘Mannen,’ nam Rolfr het woord, ‘we hebben op de Friezen hier al zooveel buit behaald, dat we dezen armen koopman zijn eigendom niet mogen ontnemen. Bovendien zou Roruk, wiens arm ver reikt, het ons euvel kunnen duiden. Geeft dus terug wat gij genomen hebt, of haalt uit uw buidel zooveel schellingen te voorschijn, als de koopman zal vorderen.’ De Noormannen voldeden de een na den ander aan deze uitnoodiging. Rolfr was onder hen een man van invloed en gezag, en daar zij wisten, dat hij bij Gorm veel vermocht, oordeelden zij het raadzamer, van het genomene afstand te doen. ‘Heb dank, edele heer,’ zei de marskramer, verheugd dat hij weer in het bezit van zijn eigendom was gekomen, ‘en u niet minder, edele jonkvrouw...’ Rotrude lachte luidop. ‘Ik ben geen edele jonkvrouw, goede man, maar een der dienstbaren van jonkvrouw Thora.’ ‘Geleid mij bij haar,’ hernam de koopman, ‘en een der fraaie sieraden, die mijn mars bergt, zal uw loon zijn.’ En hij liet een gouden gesp voor haar oogen schitteren. Rotrude sloeg wel een begeerigen blik op het kostbare sieraad, maar zij wilde den ouden man, die blijkbaar hoopte een goed deel van zijn voorraad hier te zullen kwijt raken, een teleurstelling besparen. ‘Ik mag dat niet aannemen,’ zei zij, ‘want ik betwijfel zeer, of jonkvrouw Thora u veel zal afkoopen. Zij bezit een zoo groote hoeveelheid gouden sieraden, zijden en fluweelen stoffen, dat ge haar wel niets nieuws meer zult hebben aan te bieden.’ Een trek van teleurstelling teekende zich even af op het gezicht van den ouden man. ‘O, meen niet,’ hernam Rotrude, wier goed hart aanstonds medelijden kreeg, ‘dat ik u wil heenzenden. Dat ware onbarmhartig jegens een oud man, die een zoo verren tocht achter den rug heeft. Kom binnen en rust uit, want ge zijt vermoeid; middelerwijl zal ik jonkvrouw Thora vragen, of ze uw schatten wil komen bezichtigen.’ ‘Heb dank,’ zei de marskramer: ‘ik ben inderdaad doodmoede, en een oogenblik rustens zal mijn oude beenen nieuwe kracht geven.’ Rotrude ging hem voor, de koopman volgde, maar zoo langzaam en blijkbaar met zooveel moeite, dat het jonge meisje haar stap moest matigen en ten slotte naast hem kwam loopen. ‘Gij zijt wel zeer moede, goede man,’ zei ze medelijdend. ‘De avond zal spoedig vallen, en hebt ge nu nog een verren weg af te leggen bij deze bittere koude?’ De marskramer haalde de schouders op. ‘Ik ben gewoon in de een of andere hoeve te overnachten, maar naar ik zie hebben uw landgenooten al de hoeven hier in den omtrek verbrand, zoodat....’ ‘Landgenooten! De Noormannen mijn landgenooten! O neen,’ hernam Rotrude, ‘ik ben geen Noormans dochter.’ ‘Niet?’ vroeg de marskramer, ‘wie zijn dan uw ouders?’ ‘Wist ik dat maar! Kon ik maar antwoord krijgen op die vraag, welke ik mij zelve honderden malen gesteld heb. Maar de dochter van een Noorman ben ik in geen geval, dat is althans een troost.’ ‘Een troost? Hoezoo?’ ‘Wel, ik haat en verafschuw de Noormannen, omdat ze op zoo wreede wijze hebben gewoed tegen de weerlooze Friezen. Gij moet op uw weg verbrande hoeven en verwoeste velden gezien hebben, kinderen om hun ouders, ouders om hun kinderen hebben hooren roepen, mannen hebben ontmoet met een strop om den hals.’ ‘Ja, het was een treurig gezicht,’ zei de marskramer, ‘en had ik, toen ik Dorestad verliet, geweten, dat hier pas de geesel van den oorlog had gewoed, ik ware naar Taxandria of naar Kinheim getrokken. Maar wat zijn de Friezen ook zoo dwaas geweest, tegen de Noormannen in opstand te komen.’ ‘Noemt gij het dwaas, wanneer een volk naar de wapens grijpt, om zijn vrijheid en onafhankelijkheid te heroveren? Gij zijt toch geen vriend der Noormannen, wil ik hopen?’ vroeg Rotrude, door den uitroep van den koopman eenigszins achterdochtig geworden. ‘De hemel beware mij daarvoor! Maar waartoe in verzet te komen, wanneer men weet, dat daarna de vuist van den Noorman nog zwaarder zal drukken?’ ‘Helaas! de Friezen zouden wellicht hebben gezegevierd, hadde niet een verrader de Noormannen het plan van den opstand meegedeeld.’ ‘Een verrader, zegt ge? Ja, 't is waar, nu herinner ik me een naam te hebben hooren noemen.... hij is me ontschoten.... mijn geheugen wordt reeds zwak.... wacht, Ubbo Adelen geloof ik dat het was.... ja, Ubbo Adelen, dien men verwenschte en vervloekte.’ ‘O,’ zei Rotrude, ‘dat is onrechtvaardig, hij is het niet.’ Dat woord was haar lippen ontvloden, eer zij het bedacht. Verward keek ze den ouden man aan, maar de onverschillige trek op zijn gezicht stelde haar gerust. Misschien had hij het niet eens gehoord, zeker niet begrepen. In ieder geval zou het hem, die een vreemdeling was, volkomen onverschillig zijn, of Ubbo Adelen dan wel een ander de verrader was geweest, en daar hij binnenkort den Frieschen bodem weer zou verlaten, kon haar onvoorzichtig woord geen verdere gevolgen hebben. Rotrude en de marskramer traden binnen. ‘Ga zitten, goede man,’ zei het meisje tegen den vreemdeling, die moeizaam voortstrompelde. ‘Maar ge kunt van avond onmogelijk verder. Ik zal jonkvrouw Thora vragen, u hier te laten overnachten.’ ‘Heb dank, goed kind, de H. Maagd moge u zegenen voor uw edele daad.’ ‘De H. Maagd,’ herhaalde Rotrude peinzend. ‘Het is waar ook, gij zijt een Christen. Wilt gij mij, indien de jonkvrouw gedoogt dat ge hier den nacht doorbrengt, van den God der Christenen en Zijn Moeder verhalen?’ ‘Ik ben maar een onkundig man,’ antwoordde de marskramer, ‘en de eerwaarde vaders Benedictijnen zouden u alles veel beter kunnen uitleggen, maar indien gij er genoegen mee neemt, wil ik u gaarne van den God der Friezen vertellen.’ ‘Ja, doe dat, ik ben zoo verlangend dien God te leeren kennen, wiens kenmerk niet, als dat van de goden der Noormannen, woeste kracht en wreedheid, maar goedheid en liefde is. Zoo een God te kennen en lief te hebben is reeds lang mijn stil begeeren geweest, maar tot dusver bestond er geen mogelijkheid dat te verwezenlijken.’ ‘Wat verheugt het mij, hier te zijn gekomen en u dien dienst te kunnen bewijzen. Maar deedt gij niet beter dezen burcht te ontvluchten, waar ge enkel door heidenen omringd zijt?’ ‘Wie zou zich over mij, arme, ontfermen, wie mij opnemen en zoo de wraak van den geduchten Gorm over zich aftrekken? Bovendien ware het snoode ondankbaarheid tegenover jonkvrouw Thora, die mij den staat der dienstbaarheid niet doet gevoelen en mij met bijna zusterlijke genegenheid bejegent. Doch ik praat enkel over mij zelf en vergeet u, die hongerig en dorstig moet zijn. Ik zal een beker mede en een bete broods voor u halen, opdat gij u kunt laven en verkwikken; daarna zal ik jonkvrouw Thora verwittigen.’ Toen Rotrude het vertrek had verlaten, stond de marskramer als met een ruk van zijn stoel op en begaf zich met vluggen tred, die vreemd afstak bij zijn moeizaam voortstrompelen van zooeven, naar een klein tafeltje, waarop een hemelsblauwe sjerp lag uitgespreid. Eén blik daarop was voldoende: hij had den sjerp herkend, het was die door Mabelia Galama aan Ubbo Adelen geschonken. Het volgende oogenblik had hij weer plaats genomen, uit vrees dat het jonge meisje hem daar mocht verrassen. Maar hij had moeite zijn ontroering te verbergen en zijn gelaat weer in de oude plooi te brengen. ‘Wat ben ik u dankbaar, dat ge u zooveel moeite geeft voor een oud en u onbekend man. Neem deze gesp als een bewijs mijner dankbaarheid aan.’ Het gouden sieraad flonkerde haar verleidelijk tegen, maar toch maakte zij een afwerende handbeweging. ‘Ik mag dat kostbare geschenk niet aannemen,’ zei ze; ‘het mocht anders den schijn hebben, of ik u dezen kleinen liefdedienst had bewezen, in de hoop daarvoor door u beloond te worden.’ ‘Dat gevoel eert uw hart, goed kind, maar neem dit kleine sieraad gerust aan, dat u een enkele maal aan den ouden marskramer moge doen terugdenken.’ | |
[pagina 387]
| |
Rotrude stribbelde nog tegen, maar ten laatste bezweek haar weerstand voor het aandringen van den ouden man. Terwijl deze zich met spijs en drank verkwikte, viel Rotrudes blik op den sjerp, dien ze behoedzaam opnam en toevouwde. ‘Wat een fraai stuk zijde is dat uit de verte gezien.’ zei de marskramer; ‘ik betwijfel of ik iets zoo kostbaars in mijn mars heb.’ Den ouden man, die immers een vreemdeling was, mocht ze gerust den sjerp van nabij laten zien. Hij wist niet, welke geschiedenis daaraan verbonden was. ‘Heel fraai, zeer kostbaar,’ zei de marskramer, ‘en gaarne zou ik u vier zilveren schellingen, te Dorestad geslagen, willen geven, indien ge hem mij voor dien prijs wildet afstaan.’ ‘Neen, hij is niet te koop,’ antwoordde Rotrude. ‘En als ik u eens twee gouden schellingen gaf?’ drong de oude man aan, de muntstukken uit zijn tasch te voorschijn halend. ‘Voel eens hoe wichtig ze zijn. Neem ze gerust in uw handen en bekijk ze goed. Geen greintje goud is er afgesneden.’ ‘Neen, ik mag hem niet verkoopen, want de sjerp is het eigendom van jonkvrouw Thora; en zeg haar niet, dat ik hem u heb laten zien, want ze zou mij dat euvel dulden.’ ‘Het zij zoo, kind, maar als mijn oude oogen mij niet misleiden, zie ik daar nog een sjerp van dezelfde kleur.’ ‘O, ik ben bezig hem na te teekenen, maar de arbeid valt mij niet mee.’ ‘En wie heeft dezen sjerp zoo fraai met de naald geschilderd, de jonkvrouw misschien?’ vroeg de marskramer achteloos. ‘Ik moet zeggen, dat het met groote kunstvaardigheid gedaan is.’ ‘Neen, de jonkvrouw niet, die heeft voor zulk een arbeid geen geduld. Maar nu wordt het tijd haar te waarschuwen,’ vervolgde Rotrude, die van dat onderwerp wenschte af te stappen, ‘indien ge haar heden uw schatten nog wilt toonen en ik verlof voor u wil vragen, den nacht hier door te brengen.’ ‘Doe dat, goed kind, en vergeef me, dat mijn babbelzieke tong u zoolang ophoudt.’ Rotrude ging heen, maar nam ditmaal den sjerp mee, niet uit achterdocht jegens den marskramer, maar omdat ze beducht was voor een verwijt van Thora, indien deze zag, dat ze den sjerp aan de blikken van een vreemdeling had blootgesteld. Spoedig daarop kwam Rotrude terug, vergezeld van Gorms dochter. Ineengedoken in zijn stoel, maakte de marskramer den indruk van een uitgeput man. ‘Ik verneem van Rotrude,’ begon Thora, ‘dat ge een langen weg hebt afgelegd; en daar er voor u geen gelegenheid bestaat, in den omtrek een onderkomen te vinden, de afstand naar de naaste woning groot, de koude vinnig is en gij vermoeid zijt, willig ik uw bede om een verblijf voor dezen nacht gaarne in.’ ‘Heb dank, edele jonkvrouw, de H. Maagd...’ Maar hij bedacht zich, dat de jonkvrouw de dochter van een Noorman was, en zweeg. Thora lachte. ‘Ik behoor niet tot de aanbidders van der Christenen God, maar uw wensch is goed gemeend. Doch laat mij nu eens uw schatten zien, waarvan Rotrude zoo hoog heeft opgegeven.’ De koopman pakte zijn mars uit, en meer omdat Rotrude haar verzocht had, den ouden man niet met zijn volle mars verder te zenden, dan omdat zij belang stelde in de snuisterijen en kostbaarheden, die hij haar met veel aandrang aanprees, kocht zij hem verscheidene gouden sieraden en weefsels af. ‘Indien ge niet al te moede zijt en niet te zeer naar uw legerstede verlangt, verhaal ons dan een en ander,’ vroeg Thora, ‘van Dorestad, Hreni,Ga naar voetnoot1) Sutfene,Ga naar voetnoot2) DaventreGa naar voetnoot3) en andere plaatsen, die ge op uw reizen moet hebben aangedaan en waarvan ik niet meer ken dan den naam, hoezeer ik vaak verlangd heb van dit land iets meer te zien dan de omgeving van dezen burcht.’ De marskramer voldeed bereidwillig aan dit verzoek, maar het was een treurig relaas, dat hij gaf, want overal had de Noorman met niets ontziende woestheid huis gehouden, gemoord, gebrand en geplunderd, niet enkel uit begeerte naar buit, doch vaak uit louter moedwil, uit haat tegen het Christendom. ‘Maar hoe hebt gij, oude man, den tocht hierheen durven ondernemen? Waart gij niet bevreesd, dat men u uw kostbaarheden zou ontnemen, desnoods ten koste van uw leven?’ ‘Ik dacht Friesland in rust, edele jonkvrouw. Bovendien is de handel mijn eenig middel van bestaan en rekende ik op den eerbied, dien men zou hebben voor den vrijbrief, mij door den edelen en machtigen heere Roruk te Dorestad geschonken.’ ‘Vertrouw daarop niet te vast, goede man. Mijn landgenooten geven niet veel om een stuk perkament, al staan er nog zoo fraaie karakters op.’ ‘En het zegel van heer Roruk dan?’ vroeg de marskramer beangst. ‘Ook daarom niet. Ze zouden in staat zijn, u perkament en mars af te nemen en u aan den Noordschen boom op te knoopen.’ ‘Heilige Maagd, sta mij bij,’ kreet de oude man, de handen vrouwend. ‘Ge jaagt den armen man angst aan, jonkvrouw Thora,’ merkte Rotrude op. ‘Dat is toch allerminst mijn bedoelen geweest, maar wel is voorzichtigheid u geraden.’ ‘Indien hij ons nu eens iets van zijn godsdienst verhaalde,’ vroeg Rotrude, die reeds begon te vreezen, dat haar wensch onvervuld zou blijven. ‘Maar hij zal daartoe te vermoeid zijn.’ antwoordde Thora. Rotrude zweeg, zij durfde niet aandringen. ‘Als ge mijn eenvoudige woorden voor lief wilt nemen, zal ik gaarne aan uw wensch voldoen.’ Thora gaf door een hoofdknik haar goedkeuring te kennen, en de marskramer verhaalde van het eerste menschenpaar, den zondeval, de belofte van den Verlosser, die Gods Zoon zou zijn, van de geboorte, het leven en den dood des Zaligmakers, van de prediking der christen leer, van de kerstening der Friezen en andere volken. Thora luisterde eerst maar met een half oor, doch ten laatste werd ook zij getroffen door het ongekunstelde verhaal en geboeid door de tafereelen, die voor het oog haars geestes werden uitgespreid. Rotrude luisterde met de meeste aandacht: wat zij vernam was voor haar een openbaring, en sterker dan ooit werd haar begeerte, dien God van barmhartigheid en eindelooze goedheid lief te hebben en te dienen. ‘Het wordt laat,’ zei Thora opstaande, ‘de oude man zal naar rust verlangen en wij hebben hem reeds te lang opgehouden.’ ‘Wil ik Rolfr vragen, hem een rustplaats te spreiden in den paardenstal?’ zei Rotrude, in de stille hoop dat de jonkvrouw hem een andere legerstede zou toedenken. Die hoop werd vervuld. ‘Gorms burcht kan op betere wijze gastvrijheid bieden,’ antwoordde Thora. ‘Er is in den burcht zelf wel een vertrekje, waar hij een gemakkelijker rust kan vinden. Kom mee, goede man,’ vervolgde ze, zich tot den marskramer wendend, ‘dat ik u uw slaapvertrek wijze, waar uw vermoeide ledematen weldra welverdiende rust mogen genieten.’ De jonkvrouw ging hem voor door een lange gang, door een enkele toorts spookachtig verlicht. Midden in de gang struikelde de oude man. Thora keerde zich om. ‘Voorzichtig dat ge niet van de trap valt, die naar de onderaardsche gewelven voert.’ De marskramer was met moeite opgestaan en strompelde voort. Weldra was het vertrekje bereikt. De jonkvrouw wenschte hem een goede nachtrust en ging heen, onder de warme dankbetuigingen van den ouden man. Toen deze alleen was, bleef hij een poos stil zitten en naderde daarna de deur, scherp luisterend, en, na ze voorzichtig geopend te hebben, de gang in ziende. Hierna keerde hij naar de plaats terug, waar zijn legerstede stond, en ging op den rand van het bed zitten. ‘Het is nog veel te vroeg,’ mompelde hij. ‘Tot dusver is alles naar wensch gelukt, mogen God en de H. Maagd mij ook verder bijstaan.’ Urenlang bleef hij zoo bewegingloos, voor zich uitstarend in de diepe duisternis. Hoe traag kropen de minuten voorbij, hoe eindeloos lang viel hem de tijd, dien hij zoo werkeloos moest doorbrengen. Eindelijk stond hij op, maakte een kruisteeken, prevelde een schietgebed, schreed naar de deur, opende ze weer en zag dat de toorts was uitgebrand of weggenomen. Behoedzaam ging hij de gang door, langs den muur tastend tot hij aan de trap was gekomen, die naar beneden leidde. Hij daalde ze af, en op de onderste trede gekomen, woei een koude windstroom hem tegen. Langs den wand tastend, bemerkte hij, dat hij zich in een onderaardsche gang bevond, aan weerszijden voorzien van een aantal deuren, die toegang gaven tot even zooveel kerkers. De marskramer hield een oogenblik stil en luisterde. Een minder moedige natuur dan de zijne zou gehuiverd hebben bij deze doodsche stilte en tastbare duisternis. De oude man echter kende geen vrees en schreed gedruischloos verder, tegen iedere deur tikkend en luisterend of geen geluid van binnen antwoord gaf. Altijd niets. Zou hij zich in zijn verwachting bedrogen hebben? Zou de dood het offer van dat jonge, trouwe leven hebben geëischt? Of zou hij alles hebben gewaagd voor een onwaardige? Weer tikte hij op een deur, ditmaal luider, en hol klonk de stoot op het ijzer. Hoorde hij geen beweging, geen ritselen achter de deur? Nogmaals tikte hij met drie korte, scherpe slagen, en zich dicht tegen het ijzer dringend, riep hij met gedempte stem: ‘Heer Ubbo! Heer Ubbo!’ Er kwam iemand naar de deur toe. De marskramer hoorde het snelle kloppen van zijn hart, dat in zijn lichaam bonsde. ‘Wie zijt gij?’ vroeg een stem van binnen, half moedeloos, half angstig-hopend. De marskramer werd op het hooren dier welbekende stem dermate door ontroering bevangen, dat het een oogenblik duurde, alvorens hij met blijden klank in zijn stem kon antwoorden: ‘Ik ben Hoige.’
(Wordt vervolgd.) |