en allen waren eenparig van oordeel, dat Anna de dievegge was. Alleen de kleine ganzenhoedster had haar partij opgenomen en beweerd, dat de wees onschuldig was; maar men had geen acht op haar woorden geslagen. Hoe zou men ook, men noemde haar immers de gekkin! Toch waren allen het eens, dat er over gesproken moest worden, want men kende vrouw De Vries. Haar drift, die, eenmaal opgewekt, door niets te stuiten was, haar rechtsgevoel, dat haar dwong, schuldigen zonder mededoogen te straffen, hadden haar algemeen doen vreezen.
Wel is waar hielden zij van Anna en betreurden het voorgevallene, maar toch waren zij overtuigd dat Anna de schuldige was. Toen Anna den dag na den diefstal ziek was geworden en vrouw De Vries de verklaring aflegde, dat zij het geld teruggevonden had, was er niemand, die haar woorden geloofde en schreven zij die toe aan zekeren angst om over de tong te gaan. Zou er niet gezegd worden: zie, dat heeft de boerin er nu van, dat zij een vondeling van de straat heeft opgeraapt! De appel valt niet ver van den boom; als de moeder als zwervende bedelares genoodzaakt was, haar onderhoud te zoeken, zal dit wel zijn reden gehad hebben en is de dochter klaarblijkelijk niet beter dan zij. Wat moest vrouw De Vries ook dat onbekende wicht als haar eigen kind opvoeden! Nu heeft zij haar loon, en daarbij zal het niet eens blijven, want eenmaal dief, blijft dief. Het was toch bekend, hoe Anna in haar jeugd haar snoeplust bevredigde, door heimelijk de provisiekast te doorsnuffelen!
Deze en soortgelijke woorden waren tusschen het werkvolk gewisseld, nadat vrouw De Vries haar zoon met zich had meegetroond om hem te troosten, daar hij zoo terneergeslagen was bij de mededeeling van den dokter, dat Anna's leven in groot gevaar verkeerde. Maar nauwelijks was, op zijn verzoek, de boerin aan het ziekbed van Anna teruggekeerd, of Dirk was weer in de keuken verschenen, en te midden van het personeel staande, had hij hun verklaard, dat hij Anna voor onschuldig hield en men geloof moest hechten aan de woorden zijner moeder. Die er anders over dacht of over de zaak met wie dan ook zou spreken, zou op zijn gezag onmiddellijk ontslagen worden. Zij hadden nu maar te kiezen of te deelen.
Hoe de meiden en knechts er ook over dachten, zij beloofden allen het voorval geheim te houden; niemand had er zin in weggejaagd te worden, daar men dan allicht in de plaats van Anna in verdenking zou komen, en het leven op de boerderij was aangenaam en voordeelig genoeg, om er wat voor over te hebben. Ondanks die belofte was de argwaan niet verdwenen en Anna gevoelde dit maar al te zeer; toch was zij dankbaar, dat zij nu wist, hoe er over haar gedacht werd, daar dit haar kracht gaf om een besluit te nemen, waarvan de uitvoering haar uiterst moeilijk voorkwam. Maar het moest; zij zag het nu duidelijk in, en nu haar besluit onherroepelijk vaststond, zou zij niet aarzelen, het ten uitvoer te brengen.
Den volgenden dag ging zij den goeden dokter, die haar zoo zorgvuldig had verpleegd en wien zij voor een groot gedeelte haar genezing had te danken, opzoeken. Hij begreep onmiddellijk, dat het iets buitengewoons was, dat het meisje tot hem voerde, en bracht haar in zijn studeervertrek, waar hij niet licht een vreemde toeliet. Anna was diep ontroerd en had eenige oogenblikken noodig om tot kalmte te komen. Zij zag in haar zenuwachtigheid de kamer rond, bijna zonder op de voorwerpen te letten, toen haar oog op een eenigszins verbleekte photographie viel. Het stelde een jong meisje voor, fraai gekleed en gekapt hoewel niet modern; maar wel vreemd was het: nu de dokter Anna zoo dicht bij het portret zag, kwam het hem voor, dat het meisje in haar boerinnekleeding en de jonge dame in haar elegant toilet zekere overeenkomst hadden. Zij geleken op elkander, hoewel de trekken niet dezelfde waren en vooral de uitdrukking van beider gelaat verschillend was.
Anna zelve scheen door die beeltenis aangetrokken te worden; onwillekeurig stond zij op om ze dichterbij te beschouwen, en te gelijk kwam een vreemde gewaarwording, waaraan zij geen naam kon geven, in haar op. Het scheen haar toe, dat die oogen haar reeds hadden aangezien, niet vol overmoed en levenslust als op dit beeld, maar met weemoed en gevuld met tranen. Dat gelaat, het was haar, alsof zij het in haar droomen over zich gebogen had gezien, vol teederheid en liefde. Maar dat kon immers niet, dat was slechts een droom! Hoe kon die dame, een vriendin uit de jeugd van den reeds grijzen dokter, iets met haar te maken hebben gehad!
Anna wendde zich met een zucht af, en toen de dokter haar wilde toespreken, voorkwam zij hem en zei: ‘De last wordt te zwaar, dokter, ik kom u herinneren aan uw belofte.’
‘Ik verwachtte je reeds, Anna,’ was het ernstige antwoord, ‘ik zag het wel aankomen; dat is geen leven voor je, kind, je moet hier vandaan.’
‘Maar waarheen, dokter, waarheen? Wie zal de wees, op wie zulk een verdenking rust, tot zich nemen?’ En in tranen uitbarstend, bedekte zij zich het gelaat met de handen. Dokter Terhorst liet haar schreien; de tranen verlichtten haar gemoed, maar met meewarigheid liet hij zijn blikken rusten op het arme meisje, nog zoo jong en reeds zoo zwaar beproefd. Weldra deed Anna een poging om haar aandoening meester te worden, en haar oogen afwisschend, zei ze nogmaals: ‘Wat moet ik doen, dokter, waarheen moet ik gaan?’
‘Vertel mij eerst, kindlief, wat er voorgevallen is; heeft iemand je gekrenkt, beleedigd misschien?’
‘Niet met woorden, niet met opzet; maar de verdenking uit zich dagelijks in allerlei kleinigheden, die onmogelijk onder woorden te brengen zijn, doch mijn gemoed diep kwetsen. Gisteren evenwel is mij ter oore gekomen, hoe men thuis over mij denkt. Laat mij het u niet herhalen, ik zou het niet kunnen! Maar het heeft mijn besluit bevestigd, ik moet heen, ik moet een ander tehuis zoeken, want voor de dievegge is geen plaats meer in het hart en het huis mijner pleegmoeder.’
‘En Dirk, hoe gedraagt hij zich tegenover je?’ vroeg de dokter.
‘Hij ontwijkt mij en ik hem. Laten wij daarover zwijgen.’
‘Welnu, Anna, als je dus het besluit genomen hebt, van hier te gaan, is het, dunkt me, voor je het beste, een betrekking te zoeken, liefst niet te dicht bij; de verdenking zou je anders volgen en je het verblijf aldaar onmogelijk maken. Wat zou je denken van Den Haag?’
‘Ik heb geen voorkeur, dokter, 't is mij hetzelfde waarheen ik ga,’ was het moedelooze antwoord.
‘Welnu, mijn kind, dan heb ik je een voorslag te doen, en ik zou je dien reeds eerder gedaan hebben, maar ik wilde je besluit afwachten en je niet tot heengaan dwingen. Nu evenwel is het tijd, je in kennis te stellen met hetgeen ik zonder je te raadplegen, heb gedaan. In Den Haag woont mijn zuster met haar vriendin; beide dames zijn tamelijk bejaard en bovendien is mijn zuster gebrekkig en kan zich zonder hulp niet bewegen. Zij is weduwe en heeft een eenigen zoon, die te Leiden in de geneeskunde studeert. Voor eenigen tijd verzocht mijn zuster mij, haar een flink en handig jong meisje te bezorgen om haar en haar vriendin tot gezelschap en hulp te zijn en tevens voor de huishouding te zorgen. Ik dacht dadelijk aan u, Anna, en meende, dat je niet alleen zeer geschikt voor die betrekking zou zijn, maar ook, dat je bij de oude dames, die je als haar eigen kind zouden behandelen, zeer gelukkig zou zijn en misschien het verleden zou kunnen vergeten. Zonder je meening daaromtrent te vragen, heb ik je bij mijn zuster aanbevolen en haar toezegging gekregen, dat, zoodra je besluiten zou, van hier te gaan, haar huis voor je open zou staan. Ik heb haar de verdenking, die op je rust, meegedeeld, maar ook, dat je onschuldig zijt en ik den dief ken. Niets is er dus, wat je kan beletten deze betrekking aan te nemen, en geloof mij, Anna, je zult daar gelukkig zijn.’
Vol dankbaarheid stak Anna hem haar beide handen toe; zij kon niet spreken, de snikken verstikten haar stem, maar haar oogen spraken voor haar en dokter Terhorst begreep haar. Innige voldoening gevoelde hij over zijn bemoeiingen, want hij hoopte, dat daardoor allengs de vrede en de rust in dit jonge gemoed zouden wederkeeren.
Toen haar aandoening eenigszins bedaard was, besprak de dokter nog alles wat haar vertrek moest voorafgaan. Het arme meisje gevoelde den moed niet, haar besluit aan haar pleegmoeder mee te deelen, maar dokter Terhorst belastte zich er mee. Hij koesterde nog een geheime hoop, dat de dief, ontsteld bij de gedachte, dat door zijn stilzwijgen Anna uit het huis, waarin zij tot nog toe als een eigen kind behandeld was, verdreven werd, tot bekentenis zou komen, maar die hoop bleek ijdel. Niemand, die de verdenking van de wees afnam, niemand, die de kroon haar weer op het hoofd plaatste, niemand!....
Toen dokter Terhorst bij vrouw De Vries kwam, om over het vertrek van Anna te spieken, wilde zij er eerst niet van hooren, maar door een enkel woord wist hij haar bedenkingen te verdrijven. Zij kon niet anders dan toegeven, dat zij Anna steeds verdacht; wel is waar had het meisje niet bekend en was het bankbiljet niet teruggevonden, maar toch kon zij haar pleegkind niet meer vertrouwen schenken, en onder deze omstandigheden zag zij zelf in, dat Anna in haar huis niet gelukkig kon wezen. Alles werd nu voor het vertrek gereed gemaakt. Het zou zeer spoedig plaats vinden, want de beide oude dames wilden vóór den zomer een villa aan het zeestrand, niet ver van Egmond betrekken, en Anna zou haar daarheen vergezellen.
De korte tijd, die haar nog overbleef, ging ras voorbij onder de verschillende toebereidselen, en toen eindelijk de dag van haar vertrek was aangebroken, scheen het haar een droom toe. En ook als in een droom zei ze vaarwel aan allen, aan vrouw De Vries, aan de dorps- en huisgenooten, aan klein Kaatje en eindelijk aan dokter Terhorst, die haar in zijn koetsje naar de naburige stad bracht, waar zij den trein zou vinden, die haar ver weg zou voeren in een onbekende toekomst.
(Wordt vervolgd.)