Het lijden nam toe. De zieke verliet het bed niet meer. Een groot portret van haar zoon stond op een tafeltje bij haar. Nu kon hij alle dagen komen. Een koortsige gloed gleed over haar wangen, wanneer zij daaraan dacht. Werd er haastig aan de bel gerukt, dan trachtte zij zich op te richten en vroeg:
‘Een telegram, kind?’
Eindelijk kwam het vurig afgebeden bericht, uit Marseille: ‘Ik kom morgen, Otto.’
Liefkoozend teeder de hand van de zieke tusschen haar bevende vingers nemende, zei Jenny: ‘Lieve moetje, ik heb zoo'n hoop, dat er een telegram komt vandaag.’
‘Zeg het maar, kindje, is er bericht?’
‘Ja, moedertje-lief, luister: “Ik kom morgen, Otto,” uit Marseille.’
‘Morgen,’ fluisterde de zieke, ‘morgen?’
Twee dikke tranen rolden langs de magere bleeke wangen.
‘Morgen?’
Treurig schudde zij het hoofd.
‘Jenny, kind, ik dank je voor al je trouwe liefde. God alleen kan je dat beloonen. Liefste, ik weet het, ik zal er morgen niet meer zijn.... Ik voel me zoo vreeselijk zwak worden en mijn oogen verduisteren; telkens slaap ik in; pijn heb ik niet meer, maar ik voel dat ik erg verminder.... Ik meende niet te kunnen heengaan zonder mijn jongen teruggezien te hebben, maar 't zal niet mogen wezen; Gods heilige wil geschiede! Troost Otto, en zeg hem dat ik hem bij mijn heengaan gezegend heb, mijn vroolijke, lieve jongen, mijn ridder.... Blijf zoo goed en zoo braaf als je nu bent; hebt elkander lief, en bid voor vader en mij opdat we elkaar hierboven terug mogen zien. Als de pastoor van middag komt en mij slapende zou vinden, wek me dan; ik wil zijn eerwaarde nogmaals danken voor de vertroostingen mij in mijn ziekte gebracht, en jelui beiden in zijn vaderlijke goedheid aanbevelen; dan zal ik rustig kunnen scheiden, mijn kind.’
De pastoor kwam en ook de trouwe huisvriend, de oude dokter; de laatste echter niet alleen, hij bracht een liefdezuster mee; hij maakte zich ongerust over Jenny.
Tegen den avond viel de zieke in een vasten slaap; Jenny's hand rustte in de hare. De pleegzuster zat stil te bidden aan het bed. Stiller en stiller werd het in de kamer; door overspanning was Jenny ingedommeld. Men hoorde bijna geen ademhaling van de zieke meer. De zuster stond voorzichtig op en boog zich over de stervende, - nog een zucht en de aarde telde een arme lijderes minder. Met zachte hand drukte zuster Julia haar de oogen dicht, - de oogen, die zooveel bittere tranen geschreid hadden - en wilde Jenny wekken toen deze wakker schrikte.
‘Wat slaapt moeder rustig, zuster.’
‘Ja, lief kind, zij heeft de welverdiende, heerlijke, eeuwige rust gevonden, na haar lang en bitter lijden.’
Geen uitbarsting in tranen; een stomme smart kwam over Jenny. Zij knielde naast de doode, het gelaat in de handen; werktuigelijk prevelde zij woorden van gebed; dan liet zij zich als een kind wegvoeren uit de kamer; 't was haar of ze sterven moest van hartepijn, maar huilen kon zij niet.
‘Rust kan ik niet nemen,’ antwoordde zij de zuster. ‘Moeder heeft gezegd, dat ik dadelijk aan de naaste familie moest schrijven en voor alles zorgen; u weet, ik sta alleen, en als mijn broer komt, moet hem dat bespaard blijven.’
Zij schreef dien nacht brieven aan bloedverwanten en intieme vrienden, - helder wakker. Geen traan viel op het papier, toen ze meedeelde dat die lieve moeder haar ontvallen was.
Was zij het, Jenny, die daar zat, en schreef zij over haar eigen dierbaar moedertje? De letters begonnen te wazen voor haar oogen, die nu gloeiden en staken van pijn.
Zij schreef en redderde, klappertandend van kou in den warmen lentenacht. Toen werd het licht. Zij ging in den tuin, sneed alle witte en paarse seringen af, en met den schoot vol bloemen trad ze de sterfkamer binnen.
De zuster had met Hanna, de oude gedienstige, de laatste liefdediensten bewezen. Op het sneeuwwitte haar een wit tullen mutsje, dat het lieve gelaat omsloot.
Jenny kuste de koude, bleeke wang, zelf bijna een doode. Zij schikte met Hanna de seringen zoo, dat haar liefste moeder geheel in de bloemen lag. De rood cretonnen gordijnen waren neergelaten en het daglicht wierp een zacht schijnsel op het kalme gelaat, deed het jeugdiger lijken en gaf het een warme tint.
‘Zóó moet hij haar zien, Hanna. Niemand mag hem de eerste oogenblikken storen. Hij zal haar zooveel te zeggen hebben. Arm zonnekind!’
Dien morgen om elf uur hield er een rijtuig stil voor het huis van mevrouw Wennings. Een forschgebouwde, knappe jongeman sprong er uit nog vóór het geheel stilstond: Otto.
Om hem niet te veel te doen schrikken had Jenny niet alles laten sluiten.
‘Hanna, kom ik nog bijtijds?’ vroeg hij, terwijl hij de oude bij de handen greep, toen deze de deur opende.
Haar beschreide oogen zeiden hem genoeg.
Hij stormde de trappen op, stiet de deur der welbekende kamer open en zag zijn lieve moeder liggende rondom in de bloemen, het gezicht kalm, als tevreden in de eeuwige rust.
‘O, moeder, best moedertje, kon je heengaan zonder mij, wist ge dan niet dat ik kwam?’ En zich op de knieën werpende voor het bed, kuste hij hartstochtelijk haar koude hand, haar bleeke wang.
Zoo zag Jenny hem voor het eerst weder. Zij durfde hem niet storen. Toen zij na een wijl terugkwam, lag hij nog altijd geknield bij het sterfbed.
Zacht legde zij haar hand op zijn schouder en vertelde hem alles van hun lieve doode, haar verlangen naar hem en hoe ze hem gezegend had, haar ridder.
Te laat!
Toen in groot medelijden met haar armen broer, viel zij hem opeens snikkend om den hals.
‘O, Jenny, moest zóó ons weerzien zijn?’ en de sterke man barstte in tranen uit. Nu zag hij eerst hoe doodelijk vermoeid en afgetobd zij er uitzag.
Na nog een teederen kus op het vredige gelaat van de geliefde doode, leidde hij Jenny uit de kamer, haar steunend met zijn sterken arm en haar troostend.