‘Wegblijven!’ riep Mabelia uit, baar oogen strak op die van Gerswinde vestigend; ‘heeft Ubbo dan niet aan den strijd deelgenomen?’
De oude vrouw wist niet wat te antwoorden en sloeg haar oogen neer voor den brandenden, doordringenden blik harer meesteres.
‘Spreek op, Gerswinde, ik gelast het u!’ zei het jonge meisje met trillende stem.
‘De bode....’ stamelde de oude vrouw, ‘zei, dat men tevergeefs op ridder Ubbo gewacht had....’
‘En verder?’
‘Dat hij dacht.... dat men fluisterde.... dat hij zijn landgenooten had verraden....’
Gerswinde keek op, om te zien, welken indruk die woorden op haar meesteres hadden gemaakt. Maar Mabelia's gelaat was strak, als uit marmer gehouwen, de oogen twee gitzwarte stippen in het wasbleeke gezicht.
‘Ik geloof het niet, het kan niet waar zijn,’ zei Gerswinde, die begreep, welk een zielsfoltering achter dat schijnbaar onaandoenlijk masker verborgen was.
Die woorden ontspanden de strakheid van Mabelia's trekken. Een schok doorvoer haar leden, een snik steeg uit haar keel op, toen barstte zij in tranen uit. ‘O, Gerswinde, het is vreeselijk, dat men dit van Ubbo heeft durven denken en zeggen. Hij, mijn ridder, een verrader! Dat kan in der eeuwigheid niet waar zijn. Maar vertel mij, wat heeft de bode verder gezegd?’
‘Een paar woorden maar, jonkvrouw Mabelia. In razende vaart reed hij verder, uit vrees voor een vervolging der Noormannen....’
Mabelia maakte een gebaar van ongeduld.
‘De Noormannen waren van den overval onderricht, zei hij, daar zij onverhoeds de onzen op het lijf vielen. En aangezien heer Ubbo niet was verschenen, werd zijn naam genoemd.... Maar hij zal zich komen rechtvaardigen,’ besloot Gerswinde. ‘Een zoo dapper ridder kan aan zoo snood een bedrijf niet schuldig staan.’
‘Ik dank u, Gerswinde,’ zei Mabelia, die haar kalmte had herwonnen. ‘Mijn kinderplicht roept mij aan de legerstede mijns vaders, dien ik reeds te lang heb vergeten.’
‘Maar gij zijt zelf te zwak, jonkvrouw Mabelia, en te zeer overspannen. Over uw heer vader wordt gewaakt. Tracht gij nu te slapen...’
‘Slapen!’ riep Mabelia uit. ‘Meent gij, dat ik dit zou kunnen? Slapen, terwijl mijn vader misschien den dood nabij is, en Ubbo... God, waar mag hij zijn?’ Dan, zich vermannend: ‘Ik mag daar nu niet aan denken, mijn vader heeft de eerste rechten op mij.’
Weinige oogenblikken later bevond zij zich aan het ziekbed haars vaders. Yge Galama, uitgeput door vermoeienis en bloedverlies, was ingesluimerd, maar zijn slaap was onrustig. Hij woelde heen en weer op zijn legerstede, maakte drukke gebaren en mompelde woorden, waaruit men kon opmaken, dat hij zijn Friezen tot den strijd aanvuurde.
De medicijnmeester, een oude dienaar der Galama's, poogde Mabelia gerust te stellen. ‘De wondkoorts begint zich reeds te openbaren,’ zei hij, ‘maar wij mogen hopen, dat het krachtig gestel van uw heer vader daarover zal zegevieren. Voor het oogenblik heeft hij dringend behoefte aan rust, en daarom zou ik u willen aanraden, hem niet te wekken.’
De jonkvrouw knikte, ten teeken dat zij met dien raad instemde, en nam bij het hoofdeinde der legerstede plaats. Met angstigen blik bestudeerde zij de bleeke, afgematte trekken van dat geliefde gelaat, met kloppend hart luisterde zij naar de onsamenhangende woorden, die hij in zijn ijlenden toestand uitte.
Wat was er veel gebeurd in de weinige uren, verloopen sedert haar vader, opgewekt en hoopvol, aan het hoofd zijner mannen was uitgetrokken. Wat een blijde verwachtingen waren op wreede wijze verstoord, hoeveel jonge, krachtige levens verwoest, niet voor de vrijheid en onafhankelijkheid, maar voor een verloren zaak. Hoeveel rouw zou er in Friesland zijn, met hoe zwaarder gewicht nog de vuist van den Noorman op de landzaten drukken.
Daar noemde haar vader den naam van Ubbo. Zij luisterde. ‘Ubbo een verrader?... neen!.... neen!’ en een afwerende beweging met de hand bekrachtigde die uitspraak.
Deze woorden en de wil van haar eigen gedachtengang dwongen haar aan Ubbo te denken. Zij was weer in de burchtzaal, waar zij haar ridder blozend den sjerp overhandigde, dien hij met eerbiedigen schroom aanvaardde, als een onderpand van haar liefde en zijn trouw. De woorden, die hij toen sprak, zouden gehuicheld zijn geweest, het verraad toen reeds gepleegd? Mabelia schrok op, of ze op een slang had getrapt. Ze wist niet, wat er gebeurd was, een somber geheim spreidde dreigend zijn zwarte vleugels voor haar uit, maar dit eene stond onwrikbaar vast, dat haar Ubbo geen verraad kòn gepleegd hebben. Het zou verraad harerzijds zijn, indien ze aan die gedachte ook maar eenigermate durfde toegeven.
Van Ubbo Adelen gingen haar gedachten naar Okko Juckema. Dezen had ze verkeerd beoordeeld. Een verrader zou het leven haars vaders niet hebben gered, hem veeleer zelf het staal in de borst hebben gestooten.
Was dat nu de straf voor haar onrechtvaardige achterdocht, dat Okko zich op zoo schitterende wijze over haar onedelen argwaan had gewroken, terwijl Ubbo, haar ridder, van de snoode daad werd beticht?
De volgende dagen kwamen boden uit verschillende oorden van Friesland, maar ter sluiks, want de Noorman woedde met verdubbelde felheid en wreedheid tegen de arme landzaten, die geen tijd hadden gehad, zich achter de hechte muren van een kasteel in veiligheid te stellen, of hun vrouw en kroost niet weerloos aan de genade, of liever ongenade van den vijand wilden overlaten.
Tot Yge Galama, door ijlkoortsen aangetast en bijna onafgebroken buiten kennis, werd niemand teegelaten. Hoige, Wicbert, Gerswinde en de andere getrouwen hadden liefst ook verhinderd, dat de treurmaren tot Mabelia's oor doordrongen, maar de jonkvrouw eischte, dat iedere bode vóór haar zou worden gebracht, en tegen haar met de meeste beslistheid gegeven bevelen durfde men zich niet verzetten.
Het waren jammerlijke berichten, die zij vernam. De aanval op Dockinga was evenzeer afgeslagen en geëindigd met een ordelooze vlucht der Friezen, ondanks de heldhaftige pogingen van Onno Liauckema om zijn mannen, door een panischen schrik bevangen, tot staan te brengen.
Nog treuriger was het voor Staveren vergaan. De aanvoerder, Hajo Haytzama, behoorde onder de eersten, die sneuvelden. Zijn dood voltooide de verwarring in de gelederen der Friezen, van wie maar zeer weinigen aan de nooit falende slagen der Noormannen ontkwamen.
Al de boden spraken luidop het woord verraad, dat telkens een nieuwe dolksteek was voor Mabelia's gemoed, en wanneer zij aarzelend de vraag stelde, wie zij van zoo snoode daad verdachten, klonk het somber, onheilspellend, dat niemand anders dan Ubbo Adelen de schuldige kon zijn.
Mabelia antwoordde niets op die aanklacht; zij kon haar ridder niet rechtvaardigen, en zij achtte het beneden zich, daarover een twistgesprek te beginnen met de boden, die aan al haar betuigingen toch geen geloof zouden slaan, misschien uit eerbied voor haar smart - àls zij die al begrepen - verder het zwijgen zouden bewaren.
Eén bode slechts bracht gunstiger tijding: het was de afgezant van heer Diederik, wien het na een verwoeden strijd gelukt was Esonstad in te nemen en de Noormannen daaruit te verdrijven. Maar nauwelijks was de stad in zijn macht en de bode met het bericht der zege afgezonden, of een vloot van dertig drakenschepen wierp het anker uit aan de kust der Lauwerzee en zette honderden woeste krijgers, tuk op buit, aan land. Tegen deze overmacht was heer Diederik niet bestand, en de Friezen, tot wie het gerucht van de nederlaag hunner landgenooten reeds was doorgedrongen, streden ditmaal met minder moed en overtuiging. Alle pogingen van heer Diederik om hun geestdrift weer te doen opvlammen, mislukten, en het eind was dat hij de wijk moest nemen naar het gebied van bisschop Rimbertus van Bremen.
Toen Mabelia dit vernam, verdween haar laatste hoop. De zaak van Friesland was verloren, honderden hadden daarvoor hun bloed vergoten, op duizenden drukte loodzwaar de vuist van den Noorman. Dat alles, hoe grievend ook, ware te dragen geweest, indien de Friezen in een eerlijken kamp waren overwonnen. Maar door verraad ten onder gebracht te worden, was voor een Friesch hart een onuitstaanbare gedachte, en voor haar was ze nog pijnigender, nu iedereen Ubbo van verraad betichtte.
Yge Galama genas langzamerhand dank zij zijn ijzersterk gestel en de zorgvuldige, liefdevolle verpleging, die hem van zijn dochter ten deel viel. Toen hij het bewustzijn had herkregen, moest hem alles worden meegedeeld. Mabelia aarzelde eerst, zij vroeg de mededeeling tot een lateren dag te mogen verschuiven, als wanneer hij sterker en beter tegen den schok bestand zou zijn. Maar haar vader wilde zonder verwijl alles weten. ‘Wees niet bezorgd voor mij, kind, ik voel dat ik alles kan dragen.’
Mabelia verhaalde hem het droevig relaas. Bewonderenswaardig was de kalmte, waarmee hij het aanhoorde, maar zijn mondhoeken trilden pijnlijk en een lang weerhouden traan gleed in zijn spierwit geworden knevel.
‘Indien ik u niet bezat, Mabelia, zou ik den dood boven het leven gewenscht hebben. Heb ik niet de Friezen ten strijde opgeroepen, hun een zekere overwinning voorgehouden? Zullen ze mij niet verwenschen als schuldig aan het nutteloos vergoten bloed, aan de ellende, die het deel is der overlevenden?’
‘Vader, spreek zoo niet,’ smeekte Mabelia, ‘gij hebt uw plicht gedaan, en men kan het u niet toeschrijven, dat een....’ - het woord wilde haar niet uit de keel - ‘een.... verrader....’
Zij kon niet verder en wendde het hoofd af, ten einde haar ontroering en tranen voor heur vader te verbergen.
‘Wees sterk, Mabelia,’ zei Yge Galama. ‘Ik begrijp uw verdriet, uw wanhoop. Wie had dat kunnen denken: een zoo dapper ridder, uw verloofde....’
‘Vader!’ riep het jonge meisje uit, wier tranen eensklaps waren opgedroogd; ‘hoe! ook gij verdenkt Ubbo?’
‘Maar waarom komt hij zich dan niet rechtvaardigen, zijn wegblijven, zijn onthouding van den strijd ophelderen? En hoe verklaart gij het, dat overal de Noormannen van onze plannen verwittigd waren, indien niet een verrader hen heeft ingelicht?’
‘Helaas, ja, er moet een verrader geweest zijn, maar Ubbo is het niet, vader, hij kan het niet zijn.’
‘Ik begrijp, kind, hoe smartelijk het u valt, aan Ubbo's verraad te gelooven. Ook ik had nooit kunnen denken...’
‘Vader, geloof mij, Ubbo is geen verrader...’
Op dat oogenblik werd Marleif Fleringa aangediend, de jonge ridder, wien met Ubbo Adelen de bestorming der sterkte te Almenum was opgedragen geweest.
Mabelia wilde zich verwijderen, maar heur vader verzocht haar te blijven. ‘Wellicht weet Marleif ons iets naders mede te deelen. Geloof mij, Mabelia, dat ik niets liever zou wenschen dan aan Ubbo's schuld te kunnen twijfelen.’
‘Welk een droevig wederzien, Marleif,’ zel de potestaat, den jeugdigen ridder de hand toestekend.
‘Gelukkig dat wij u hebben mogen behouden, Yge Galama, waar Hajo Haytzama, Liothar Folopta en zooveel andere dapperen het leven hebben gelaten.’
‘Zonder mijn dochter ware het leven mij een last, Marleif. Ik verwijt mij, aan de roepstem van heer Diederik te hebben gevolg gegeven.’
‘U treft geen verwijt, Yge Galama, maar den verrader....’
Hij hield op en vestigde den blik op Mabelia, wier gelaat evenwel geen enkele aandoening verried.
‘Verhaal mij alles, Marleif. Mijn dochter en ik zijn bereid alles te aanhooren.’