De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGorm de Noorman,
| |
[pagina 375]
| |
‘Ik dank u, vader.’ antwoordde het jonge meisje, ‘maar ik heb u nog meer te vragen.’ De Noorman fronste de wenkbrauwen. ‘Spreek op, Thora,’ zei hij kortaf. ‘Vader, wat zoudt gij doen, wanneer een sperwer twee duiven achtervolgde?’ ‘Wat ik doen zou? Ik zou mijn boog spannen, eerst den sperwer en daarna de duiven doodschieten,’ antwoordde Gorm. ‘Dat zoudt ge niet doen, vader. Den roofvogel zoudt ge dooden, maar de duiven in het leven laten en haar de vrijheid hergeven.’ Bij deze laatste woorden ging den Noorman een licht op. Hij brak in een schaterlach uit. ‘De sperwer is Okko Juckema en de duiven...’ ‘Juist, vader, de sperwer is Okko Juckema, de verrader....’ ‘Bij Thor!’ borst Gorm uit. ‘Hadt gij dan gewenscht, dat de Friesche honden mij hadden overvallen?’ ‘Daarvoor beware mij Balder. Ik heb de goden gedankt, dat zij u den toeleg der Friezen hebben kenbaar gemaakt, maar de daad van den Frieschen edelman blijft verachtelijk. En als ware die laagheid niet voldoende, heeft hij Ubbo Adelen in uw handen overgeleverd, heeft hij voor den schijn aan den strijd zijner landgenooten deelgenomen, heeft hij voor den redder van Yge Galama gespeeld, heeft hij Ubbo Adelen, die zich niet kan verdedigen, voor verrader uitgekreten....’ ‘Gij zijt zeer goed ingelicht,’ viel Gorm haar in de rede. ‘Maar het snoodste komt nog,’ vervolgde Thora, zonder op de onderbreking haars vaders acht te slaan. ‘Na Mabelia Galama haar verloofde ontroofd en diens naam voor alle Friezen geschandvlekt te hebben, legt hij het er op toe, haar hand te verwerven. De arme jonkvrouw zal in zijn netten worden verstrikt: Ubbo Adelen een verrader en verdwenen, Okko Juckema de redder haars vaders, - wat zal zij moeten doen?’ ‘Dat moge zij zelf uitmaken,’ antwoordde Gorm. ‘Maar ik begrijp niet, hoe mijn dochter plotseling zoo levendig belang stelt in Friezen.’ ‘Mag ik, omdat ik de dochter van een Noorman ben, geen hart hebben?’ vroeg Thora. ‘En zal mijn vader gedoogen, dat de ellendeling, die Okko Juckema is, zijn schandelijk opzet met het gewenschte gevolg bekroond ziet?’ De Noorman haalde de schouders op. ‘Daar meng ik mij niet in, Thora, en het is u geraden, door geen woord of blik te laten merken wat gij weet.’ ‘Ik zal zwijgen, vader, ik weet wat mijn plicht als Gorms dochter mij voorschrijft. Maar niet één Noorman zou hebben gedaan waaraan Okko Juckema schuldig staat.’ ‘Dit bewijst, dat de Friezen van een minder ras zijn dan de Noormannen.’ ‘Zeg dat niet, vader, zij beminnen de vrijheid evenzeer als de Noormannen, ze zijn dapper en gehecht aan hun onafhankelijkheid. Dat kan wel het allerlaatst mijn onverschrokken vader hun misduiden.’ ‘Vleister,’ zei Gorm, toch gestreeld door de lofspraak zijner dochter. ‘Wees grootmoedig, vader. Hergeef Ubbo Adelen de vrijheid en verscheur zoo met één slag het weefsel van bedrog, dat de sluwe Okko Juckema heeft gesponnen.’ ‘Het kan niet, Thora. Ik heb het gezworen, en een Noorman breekt zijn woord nooit, ook niet tegenover een vijand of een meineedige.’ ‘Maar laat dan Mabelia Galama althans weten, dat haar bruidegom geen verrader is.’ Gorm stond op. ‘Hoor eens, Thora; ik weet, dat ik op uw stilzwijgendheid kan staat maken, maar bedenk wel, dat indien u over deze zaak ook maar een woord of gebaar mocht ontsnappen, de gevolgen vreeselijk zouden zijn.’ ‘Vader, hoe kunt ge zoo hardvochtig wezen?’ ‘Ik wil er nooit meer over hooren. Ubbo Adelen is dood, verstaat ge, en wat Okko Juckema en Mabelia Galama willen doen, gaat alleen hun aan.’ Terwijl Thora bij haar vader vergeefsche pogingen aanwendde om ter gunste van Ubbo en Mabelia tusschenbeide te komen, was Rotrude alleen achtergebleven in de beschouwing van den sjerp. Nog nooit was het haar zoo zonderling te moede geweest als thans. Bij het zien van het borduurwerk kwam krachtiger dan ooit de gedachte bij haar op aan heur afkomst, heur ouders, het land waar zij was geboren. Die gedachte had haar vaak vervolgd, gefolterd, haar menigen slapeloozen nacht gekost; en zelfs de zusterlijke genegenheid, waarmee Thora haar behandelde, had haar verlangen niet kunnen onderdrukken om den sluier weggeschoven te zien, die haar geboorte bedekte. Wie was haar vader, haar moeder, leefden ze nog, dachten zij nog ooit aan haar, waar had ze het levenslicht aanschouwd? Niemand had haar op die vragen antwoord kunnen geven, ook Thora wist het niet. Ten laatste had Rotrude het ijdele vragen en weeklagen gestaakt, maar op den bodem van haar hart bleef de wensch levendig, eenmaal iets betreffende haar afkomst te weten. Maar hoe kwam het, dat het zien van dien sjerp plotseling de gedachte aan het haar onbekende verleden zoo had verlevendigd? Eerst meende ze, dat het ontroering was, mededoogen met het lot van jonkvrouw Mabelia en ridder Ubbo, maar dat was het niet alleen, dat kon haar niet zóó hebben aangegrepen. Wat kon het dan zijn? Op die vraag moest zij het antwoord schuldig blijven. Ze kon zich zelf geen rekenschap geven van hetgeen zij gevoelde, maar ze verlangde den sjerp te bezitten om hem dikwijls te kunnen zien, ze wilde hem nateekenen, om er ten minste een afbeelding van te hebben voor het geval Thora hem haar zou terugvragen. Weer bekeek zij het werk van Mabelia's kunstvaardige handen. Die helm en dat kruis waren het wapen van Yge Galama. Het kruis was het zinnebeeld der Christenen, ook van haar ouders. Een enkele maal slechts had zij van den godsdienst der Friezen hooren vertellen, maar dit wist zij, dat hun God een God van liefde en barmhartigheid was, wiens eenige Zoon voor het menschdom aan het kruishout was gestorven. O, hoe graag had ze dien God nader leeren kennen en beminnen. Hoeveel edeler en grooter scheen Hij haar toe dan de woeste goden der Noormannen. Zij had er wel eens met Thora over gesproken, maar deze voelde meer eerbied voor haar Noorsche goden, verzinnebeelding van woeste kracht en dapperheid, voor den machtigen Wodan, aan het hoofd zijner helden ten kampspel rijdend, voor Thor, zijn reuzenhamer zwaaiend, dan voor den machteloozen Kruisgod. Doch Rotrude trokken Zijn liefde en goedheid aan, en als zij er over peinsde, hoe God zelf den dood had willen verduren, om voor der menschen schuld te boeten, dan smeekte zij, dat eenmaal een betere kennis van dien God van goedheid en ontferming haar deel mocht zijn. Het kruis beschouwend, vouwde zij de handen en stierde een gebed tot den haar onbekenden God der Friezen, dat Hij Ubbo en Mabelia uit de lagen van Okko Juckema mocht verlossen, en - voegde zij er bij - dat haar het geheim harer geboorte mocht worden ontsluierd. Na haar stil gebed drukte zij eerbiedig de lippen op het kruis, - haar eerste zichtbare acte van geloof. Voorzichtig vouwde zij den sjerp op en verliet het vertrek van Thora, om zich naar de kleine ruimte te begeven, die haar als slaapplaats was aangewezen. Het burchtplein overstekend, ontmoette zij Rolfr, weer geheel hersteld van den geweldigen slag, hem door Hoige toegebracht en enkel nog aan een breed litteeken zichtbaar. In de houding van den Noorman tegenover de slavin was een merkwaardige verandering gekomen, sedert ze hem voor de verdere spotternijen van Thora had bewaard en hem met liefdevolle zorg had verbonden. Vroeger ruw en norsch, haar woord noch blik waardig keurend, behandelde hij haar thans met zekere vaderlijke bescherming. De woeste natuur van den Noorman was getroffen door de vriendelijkheid, waarmee het jonge meisje zijn barschheid had vergolden, en hij gevoelde er spijt over, dat hij vroeger zoo ruw tegenover haar had kunnen zijn. ‘Hebt ge zooveel haast, Rotrude, dat ge mij niet ziet, en zonder groet voorbijgaat?’ vroeg Rolfr. ‘In het geheel geen haast, Rolfr,’ antwoordde het jonge meisje, ‘en al had ik haast, een groet voor u kan er toch altijd wel af.’ ‘Wat houdt ge daar zoo zorgvuldig onder den arm, Rotrude? Het moet vast iets kostbaars zijn, naar dat goud en zilver te oordeelen.’ ‘Dat is het ook, Rolfr,’ zei Rotrude, den sjerp openspreiend. ‘Zie maar wat pracht van kleuren en welk een rijkdom van zijde en fluweel.’ ‘Is het een geschenk van Thora?’ vroeg de Noorman, die den sjerp te voren niet gezien had. ‘Neen, het is een sjerp, dien Mabelia Galama voor haar bruidegom had geborduurd, en die....’ ‘Mabelia Galama,’ zei Rolfr, het jonge meisje op zonderlinge wijze aanziende. ‘Weet gij iets van haar?’ vroeg Rotrude, verrast door den vreemden toon in Rolfr's stem. ‘Wel neen,’ antwoordde de Noorman, ‘hoe zou ik?’ ‘Rolfr,’ hernam Rotrude, dichter op hem toetredend, ‘vindt ge niet, dat Okko Juckema een ellendige verrader is?’ ‘St, st, kind, dat Gorm het niet hoore.’ ‘Rolfr, gij zijt een echte oorlogsman en uw strijdakst is geducht, maar veracht gij den ellendeling niet, die zijn landgenooten heeft verraden, een onschuldige aan Gorm heeft overgeleverd, ridder Ubbo voor een verrader uitkrijt en als loon daarvoor de hand van Mabelia Galama tracht te verwerven?’ ‘Alweer Galama,’ mompelde de Noorman, maar hij hield zich haastig in. ‘Zeker, Rotrude, ik veracht den verrader, die eenmaal in de zwarte modderstroomen van Nevelheim zal worden geworpen.’ ‘Wat zeidet ge van Galama, Rolfr?’ vroeg Rotrude, wier scherp oor dien klank had opgevangen. ‘Heb ik dien naam genoemd?’ vroeg de Noorman. En haastig liet hij er op volgen: ‘Hoige vergeef ik nooit den slag, dien hij mij heeft toegebracht, en er voor boeten zal hij, maar Okko Juckema veracht ik.’ ‘Dat wist ik wel, Rolfr,’ hernam Rotrude, ‘maar zoudt ge nu niets kunnen doen, om Mabelia in kennis te stellen met het gesmede verraad en haar voor den huichelaar te waarschuwen?’ De Noorman had het jonge meisje met de uiterste verbazing aangehoord. ‘Wees voorzichtig, Rotrude,’ zei hij; ‘indien een ander vian ik wat gij daar vraagt gehoord had, zou hij het aan Gorm oververtellen en was uw lot binnen weinige oogenblikken beslist. Ik zal zwijgen, kind, maar pas gij op uw tong en zet een wacht voor uw medelijdend hart.’ ‘O, Rolfr, kunt gij dan niets doen, niets?’ ‘Ik mag niet en ik kan niet. De wraak van Gorm zou vreeselijk zijn. Bovendien, de draad, dien de Nomen gesponnen hebben, kan niet worden gebroken. Zelfs de goede Balder kan aan de beschikking van het noodlot niets veranderen.’ Rotrude verwijderde zich moedeloos. Was het dan waar, dat het noodlot de wereld regeerde, en niet een goede, liefhebbende God, zooals de Christenen dien aanbaden? Het blinde, wreede noodlot meester over alles en over allen? Scheen het zoo niet, daar de verrader zegevierde, Ubbo een gevangene was en Mabelia in de strikken van een ellendeling zou verward raken? En zij zelf, was ook zij niet een slachtoffer van het noodlot, dat haar reeds in heur prilste jeugd zoo zwaar had getroffen? De Noorman oogde Rotrude met een zonderlingen blik na. ‘O, als zij wist,’ prevelde hij, ‘maar ik moet zwijgen, en het zwijgen tegenover dat goede kind valt mij zwaarder dan een kamp met tien Friezen.’
(Wordt vervolgd.) |
|