Kerstvertelling,
door
A.P. van Haghe.
Klokgelui trilt hoog in helderen winternacht. Kerstklokken zenden bare vlugge boden uit, - die reppen zich naar alle zijden en schallen in hun bazuinen. Zij kloppen aan de arme stulp, zij kloppen aan de rijke woning en zeggen snel en luide, keer op keer hun geheimzinnige, blijde boodschap: daar is een kindeke geboren, zoo klein en teer, zoo arm en naakt; het ligt ginds in een kleinen stal, bij os en ezel, in een kribbe met wat stroo en wacht.
De arme opent zijn schamele stulp, - het teere maanlicht stroomt er binnen. Licht op licht wordt in de rijke woning opgestoken. En ieder wekt en roept zijn huisgenooten en zegt de blijde mare voort.
En weldra spoedt zich een dichte schaar langs steilen dorpsweg over hard bevroren sneeuw opwaarts ten tempel naar Hem, die op hen wacht.
Uit de nette molenaarswoning, een eind buiten den ingang van het dorp, aan den voet van de steile dorpsstraat, die naar het kerkje leidt, treedt een oude vrouw naar buiten.
Moeielijk strompelt zij voort, steunend op een kruk, die telkens dreigt uit te glijden; gebogen, geheel gehuld in zwaren zwarten rouwmantel, waarvan de kap haar hoofd bedekt.
Eenzaam gaat zij daarheen, haar eigen weg, tusschen de vele kerkgangers, die blijgemoed, elkander vriendelijk groeten. Vreugdeloos, ontroostbaar schijnt zij, gebroken door smart.
De ouderen gaan haar voorbij met meewarigen blik, de jongeren schuw. Men is er aan gewend, dat Lena van den Molen op niemand let, met niemand meer omgaat. Zij is zoo zonderling geworden nadat het groote leed haar nederboog. De welgemeende troost van hare hartelijke dorpsgenooten had zij toen vriendelijk maar beslist van zich gewezen. Voor haar leed was er geen troost.
Slechts in de hutten der armsten wist men, dat haar hart vol medelijden bleef als toen geluk nog in haar oogen glansde.
Zij strompelt voort.
De nacht is helder als een schoone winterdag. Wit zilver in het blanke maanlicht klimt de kerktoren rank omhoog; warm, kleurig licht schijnt lokkend door de kerkevensters; in sterrenluister op azuren veld straalt hoog de hemel; het sneeuwkleed, vlekkeloos blank als zwanendons, afschitterend in het kristallijnen licht, dekt dicht en warm het kerkedak en boom en huis en veld.
Maar voor de eenzame, oude vrouw in rouwe gaat die luister geheel verloren. Haar gang ter Kerstmis is een droeve lijdensgang.
De oogen strak starend naar den grond volgt zij werktuiglijk de schare. Weer trekt haar leven in lange rij van beelden haar geestesoog voorbij, - zoo zonnig eerst; dan, na diepe smart, tevreden, rijk nog in geluk, en daarna, bange, troostelooze nacht, zwart, zonder lichtschijn, zonder hoop.
Jong en gelukkig was zij geweest. De zonne lichtte in haar oogen, straalde warm naar buiten uit haar hart; als wildzang, welluidend en dartel, klonk toen haar lach.
Zij was getrouwd en een Kerstnacht, lang geleden, schonk haar moederweelde. Den hemel was zij te rijk.
Dan, spoedig, kwam een wilde smart. Haar man stierf. Zelfs haar kind kon haar niet troosten. Hij had haar gesmeekt nu voor hun jongen vader en moeder beide te zijn en zij had het hem beloofd, vast en innig. Hij was heengegaan in vrede, blijde in zijn gelooven dat die taak haar eens weder tevredenheid en geluk kon schenken.
Maar het viel haar te zwaar, geweld moest zij zich aandoen om den kleine zijn vaak luidruchtig spel niet te verbieden. Zij liefkoosde hem en glimlachte door haar tranen, maar hij verborg het kopje angstig in haar schoot, bang voor haar zwarte rouwgoed, voor haar droevig, bleek gezicht, en staakte zijn spelen.
Zij had diep medelijden met hem maar zij kòn niet met hem meedoen.
Zij werd zwaar ziek. Na een lang ziekbed eindelijk weer - lichamelijk - hersteld, kwam voor haar de Kerstnacht waarin zij, nu in rouw en smarte met haar kind neerknielde voor de kribbe.
Al de vorige gelukkige jaren was zij in vurige dankbaarheid op dezelfde plaats neergezonken, haar jongen tegen zich aangedrukt, geestdriftig schouwend naar het Jesus-kind, met liefdevolle kunstvaardige hand gevormd uit teeder hout.
De zoete naam was de eerste, dien zij hem stamelen leerde. Nu kende hij al zoo goed het aanminnig beeldje in de kribbe en de Moedermaagd en voedstervader, de wijzen uit het Oosten, de os en ezel.
Zij lag neer in droefenis, smeekend om kracht, de oogen verduisterd, zwart ziende in donkere toekomst. Dan opeens klonk een juichtoon aan haar zijde, van haar jongen die naast haar stond, en zij zag hem, met de armen uitgestoken, opgetogen starend naar de kribbe en zij hoorde hem juichend roepen: Jezeke lacht. Zij staarde naar het beeldje, staarde - tranen sprongen uit haar oogen en zij pakte haar jongen hartstochtelijk in haar armen en lachte en juichte met hem: ja, Jezeke lacht. Zij bad weder met vurige dankbaarheid tot Hem, naar wien in de behoefte zijner jonge ziel als naar een kameraadje, - haar kind de armen had uitgestrekt en die hem met een lach had doen juichen.
Thuis gekomen lachte zij tegen hem met blijden lach en het klonk haar als hemelmuziek ook nu zijn gejubel te hooren. - Nu werd zij zijn makker en speelde en stoeide met hem. Zij speelden paardje en hij kraaide van pret als moesje zoo hard kon draven, - hij kon dan niet zien hoe onder het wilde spel soms onbedwingbare tranen door haar werden afgewischt. Maar langzamerhand ging het beter. Zijn kinderlijke vroolijkheid sleepte haar mee. Haar oude opgewektheid en veerkracht keerden terug. Zij nam weer zelf het beheer over den molen op zich. De zonne klom opnieuw.
Elke Kerstnacht straalde hare oogen van dankbare liefde, als zij met haren, nu grooten, sterken jongen, neerknielde voor de kribbe. Als zij het Jezeke aanschouwde, altijd blijvend zoo klein en zoo teêr, benijdde zij wel de Moedermaagd, die haar kindje kon blijven troetelen. Maar Karel bleef toch haar jongen, haar kind, kinderlijk en aanhankelijk en daarbij al zoo verstandig en zorgend en beschermend.
Dan kwam de Kerstnacht, waarin hij twintig jaar werd. Sinds eenige dagen had het hard gevroren. De dorpsstraat was glad. Zij had bij het gaan naar de Kerstmis zijn arm genomen, had heel oud gedaan, zwaar op hem geleund, alleen om te voelen hoe stevig hij haar vasthield, hem te hooren zeggen: ‘steun maar, moedertje, 't is glad.’ Hoe heerlijk was hun gaan geweest. Zij had hem herinnerd aan vroeger, toen zij hèm steunen moest, - toen hij eens op Kerstnacht, terwijl het sneeuwde, had gevraagd of de engeltjes hun bedje opmaakten, - toen zij samen Kerstliedjes zongen. ‘Ken je het eerste, dat ik je geleerd heb, nog?’ en beiden hadden het zacht geneuried:
Kindeke moet geboren zijn.
Het was een gelukkige Kerstdag geweest. Maar 's avonds was het vreeselijke gebeurd. Hij was gaan schaatsenrijden, een toonbeeld van gezondheid en levenslust. Men bracht hem levenloos bij haar terug.
Sinds dien tijd ging zij nog wel immer naar de Kerstmis, maar knielde niet meer voor de kribbe. Schuw wendde zij het hoofd naar een andere zijde. De gelukkige moeder kon zij niet meer aanschouwen.
Zoo was zij nu reeds vele jaren, niet norsch of bitter maar eenzaam, troosteloos en moede. Vergeefs had haar herder haar gebeden, dat zij het liefdeplantje in haar hart, dat nu onder assche treurig kwijnde, opnieuw zou laten opleven en groeien door het te kweeken met vruchtbaar teeder zorgen voor jong bloeiend leven. Zij kon zelfs de gedachte niet verdragen, dat een nieuwe, volle lach van blijde jeugd de herinnering aan dien anderen zou verdringen, die toch haar immer krimpen deed van schrijnend wee. - Lief had zij gekregen haar slapend leed.
Lena heeft de kerk bereikt, zij kwam het laatste. Eik jaar werd de gang haar zwaarder. De kerk is vol. Haar eigen stoei kan zij niet meer bereiken. Werktuiglijk gaat zij waar nog wat ruimte is en dringt langzaam door. Men maakt haar vriendelijk plaats. Daar slaat zij eindelijk de oogen op en ziet - na tien jaren voor het eerst - het stalleke met de kribbe en de aanminnige Moedermaagd.
Met wijde oogen staart zij, - de kap glijdt van haar hoofd, zij staat rechtop en kijkt slechts naar het kindje in de kribbe en naar de moeder. - Zij wil dichter naderen tot het heilige tafreel. De menschen zien haar aan, medelijdend en bezorgd, en laten haar ruim baan. Zij nadert heel dichtbij, àl starend naar het Jezeke, en als zij het nu duidelijk ziet in vollen lichtschijn, gaat een schok haar door de leden. Een snik van medelijden welt in haar op. Daar, in de kribbe, ligt niet meer het kindje, dat haar jongen had doen juichen. Men heeft ook deze moeder haar liefsten schat ontnomen. Ach, zij weet wat dit zeggen wil. Zij aanschouwt het Jezeke, - het is een liefelijk beeld, maar niet het eigen kindje. Hoe