Tonny.
Een kerstvertelling,
door
Albertine Smulders.
‘En toen, tante, en toen?’
Zoo'n recht, slank figuurtje in z'n witten hanssop; z'n ernstig gezichtje met wijd open oogen naar haar opgeheven, leek hij zóóveel op een der kleine engeltjes waarvan zij hem vertelde, dat de oude dame stilzweeg en hem bleef aankijken.
Was hij niet precies een weggeloopen broertje van de zingende engeltjes op de gravure, die boven de piano hing? Een beetje ‘meer aardsch’, zonder vleugels en slepend kleed, ook kon men zich moeilijk een der hemelsche jongskens in de houding denken waarin Tonny vóór haar stond; wijdbeens op 't haardkleedje en de vuistjes op den rug, maar 't zachte bruine kopje en de donkere starende oogen.....
Ze trok hem naar zich toe, maar hij kroop onder haar arm door en trappelde van ongeduld: ‘Nee, tante, nee, verder vertellen.’
De roode schijn van 't open haardvuur en 't gedempte lamplicht maakten de ouderwets gemeubelde kamer héél vertrouwelijk. 't Hoorde alles bij elkaar: de groote rustbank met verkleurde maar zachte kussens, de in crayon geteekende familieportretten, van heeren met breedomgeslagen jaskragen en toegeknoopte dassen, van dames in nauwe keursjes en rijkversierde mutsen, de zware gladgewrevene tafel vol boeken, plaatwerken en kinderspeelgoed. De gordijnen waren nog opengeschoven, want mevrouw Deelen meende, dat het den eenzame, die 's avonds den langen, stillen landweg afkwam, aangenaam moest zijn reeds uit de verte 't verlichte venster te zien. Nu zag men ook daarbinnen een glimp van de besneeuwde vlakte en, dat gaf bijna iets plechtigs aan de rustige kamer.
Mevrouw Deelen zat in een breeden armstoel voor het haardvuur, ze had een verstandig oude-vrouwen-gezicht met vermoeide oogen en vriendelijken mond; de jongen stond nu aan haar schoot, ze nam de kleine handen in de hare en vertelde:
‘En toen, op dien Kerstavond, ging het Christuskindje uit den hemel.
Zijn Moeder ging mede tot aan de gouden poort; daar kuste zij Het goeden dag en de twee groote Engelen met lichte, glinsterende wieken, bogen voor Haar en volgden het Kindje om Het naar de aarde te dragen, want 't was een lange, heel lange weg.
Zij daalden snel. 't Licht dat door de poorten en muren des hemels straalde, verbleekte en 't zoet geklank van harpen en engelenstemmen stierf weg in de verte. Nu kwamen zij bij de sterren; die vlamden hoog op als 't Christuskindje hen voorbijging, zoodat de menschen op aarde, die naar de lucht keken, tot elkaar zeiden: ‘Zie hoe helder de sterren fonkelen, wat prachtige Kerstnacht!’
Eindelijk kwamen zij bij de avondster, die je daar boven de boomen kunt zien schitteren, en toen daalden zij neer op aarde, ginds bij 't beukenbosch, waar de lucht den grond schijnt aan te raken, en al de boomen bogen ruischend hunne takken als groet voor 't Kindeke.
Toen vlogen de twee Engelen weer naar boven en 't Christuskindje ging alleen den landweg op. Nergens, nergens was er toen in den omtrek een kerk en dáárom kwam Het hier, omdat de menschen in den heiligen nacht niet naar Hèm toe konden komen. Nu wilde Het allen, die Hem ontmoetten alles geven wat zij verlangden.
De eerste, die Het ontmoette was de boer van een naburige hoeve, die verwonderd keek naar 't wonderschoone Kind in 't witblinkende kleedje. ‘Wie zijt ge?’ vroeg hij. ‘Ik ben 't Christuskindje,’ was het antwoord, ‘hebt gij mij niets te vragen?’ De boer knielde neer en zei, dat dit jaar zijn oogst mislukt was en hij veel schade had geleden. Kon de Heer hem voor een volgend jaar niet een bijzonder schoon gewas geven? 't Kindje beloofde het en ging verder vóór de boer Het kon bedanken. Toen ontmoette Het den landheer, die over een proces klaagde, en een daglooner, die zijn hand bezeerd had en nu niet werken kon, en een vrouw, die een zieke koe had, en een ouden man, die genezing vroeg voor zijne stervende dochter, en allen hielp Hij; ja, den armen landlooper, die Hem schreiend bekende dat hij uit stelen wilde gaan, omdat hij honger had, zond Hij naar den rijken boer en beloofde hem dat hij daar werk zou vinden.
Maar zijn liefelijk gezichtje stond droevig toen Hij terug ging naar de plek, waar de Engelen Hem zouden komen halen, alsof Hij niet gevonden had hetgeen Hij verlangde.
En vlak bij 't beukenbosch kwam hij een klein jongetje tegen, zoo groot als jij, Tonny, dat voor zijn moeder hout had gesprokkeld, zijn moeder die in een arm hutje woonde en weduwe was.
't Jongetje was een oogenblik verrast blijven staan, toen liep het snel op het Christuskindje toe en zag Het vertrouwelijk aan. ‘O, zijt Ge daar eindelijk,’ zei hij, ‘ik heb zoo lang verlangd U te zien, ik hoopte dat het van avond zou zijn! Zie eens wat ik gevonden heb.... Kerstrozen, die zijn voor U!’
Een zoete lach verhelderde 't gezichtje van het Goddelijk Kind. Dit klein jongetje had Hem dadelijk herkend en gaf 't liefste wat hij had uit blijdschap Hem te zien. Hij nam de Kerstrozen aan.
‘Maar wat zal Ik je nu geven?’
‘Ik weet niet wat ik U vragen zal. Moeder gaf me pas een warm buisje, we hebben bij de geit nog een varkentje kunnen koopen en 't hondje dat ik van den buurman kreeg, mag ik houden; ik weet niets.’
‘Weet ge niet wat moeder het liefst zou hebben?’
‘Neen!... Ja, ja, ik weet het! Ze laat mij iederen avond bidden dat ik een brave jongen mag blijven. Dat heeft ze zeker het liefste.’
‘Ik heb wel zin om je mede te nemen naar den hemel. Dan zou je nooit moeite hebben om braaf te blijven, nooit zonde, zorgen en verdriet leeren kennen. Maar hoe zou moeder schreien als ik haar lieveling meenam. En dat op Kerstavond! Zeg haar dat ik een engel van je wilde maken, maar haar ter wille zul je nog iets beters worden: een braaf man.’
Toen kuste het Christuskind 't jongske op zijn voorhoofd. En de Kerstrozen nam Het mede voor Zijne moeder in den Hemel.’ -
‘En nu moet Tonny naar bed.’
‘Tante, had het jongetje een vader?’
‘Neen, Tonny, zijn vader was dood.’
‘Dus hij kon niet terugkomen, hé?’ - ‘Neen, lieveling. - Kom ga mee,’ - en ze droeg het ventje naar boven.
‘Hoe kwam de jongen daaraan,’ - dacht zij later toen zij weer bij 't vuur zat, want onder 't vertellen van haar verhaaltje had zij opeens groot medelijden gevoeld met het onschuldige kind vóór haar, wien het waarschijnlijk óók zoo moeielijk zou zijn ‘een braaf man te worden.’
Tonny's vader had zijn moeder verlaten; dat was nu al vijf jaar geleden.
Hij had zijn jonge vrouw innig liefgehad, maar met een onstuimige, zelfzuchtige liefde. Zijn stil, huiselijk geluk voldeed hem niet en maakte hem prikkelbaar. Hij was kunstenaar en meende dat zijn kunst ten onder zou gaan in de kalme omgeving, bij de zorgende teederheid zijner vrouw. Hij verlangde terug naar zijn zwerftochten, zijn wild, ongeregeld leven. Zij, al zag zij hem somber, ongeduldig, wreed soms, zij bemerkte niet hoe 't geluk, dat zij zoo veilig dacht, haar handen ontglipte. Haar liefde was de liefde die alles hoopt, alles gelooft, alles vergeeft. Maar hun kind was nog geen jaar toen hij heenging, de zonneschijn van zijn huis verlatend, voor het dwaallicht daarbuiten. Zijn jonge vrouw hoorde niets meer van hem.
Stil had zij haar zwaar leed gedragen; troost zoekende bij God en bij haar kind. Zij weigerde de herhaalde beden van haar ouders om weer met hen te komen wonen en bleef in 't aardige wingerd-omrankte landhuis, dat haar vader voor hen had laten bouwen. Zij zei het niet, maar zij wilde blijven in de omgeving waar zij met hem had geleefd, wiens naam haar vader niet meer wilde hooren, altijd wachtend, vast vertrouwend dat hij terug zou keeren. Kort na elkaar stierven haar ouders: in dien tijd verwachtte zij hem dagelijks - hij moest komen, hij moest weten hoe eenzaam en verlaten ze was; 's nachts droomde zij dat hij terug was gekomen en schrikte wakker, zijn stem hoorende. Dit alles was lang geleden. Zij ging nu met niemand vertrouwelijk om dan met mevrouw Deelen, de zuster harer moeder, die het huis was komen bewonen, waar haar ouders hadden geleefd, maar ook deze durfde zij niet meer te spreken van hoop of verlangen.....
Mevrouw Deelen dacht over dit alles na terwijl zij voor het vuur zat. Morgen was 't Kerstmis; kleine Tonny was bij haar gekomen omdat zijn moeder en de dienstboden naar de nachtmis in 't dorp gingen en 't niet vertrouwd was hem alleen thuis te laten.
Kleine Tonny lag boven in zijn bedje.
't Was doodstil in huis; tante was al lang naar bed gegaan en een poosje geleden had hij de voordeur hooren dichttrekken: Klaartje de meid ging naar de kerk.
Hij kon niet slapen; 't nachtlichtje was uitgegaan, maar 't heldere maanlicht stroomde het kamertje binnen; heel den avond had hij aan tante's verhaal liggen denken en een plan gemaakt.
Zijn moeder liet hem óók 's avonds bidden, net als de moeder van het kleine jongetje. Altijd hetzelfde: ‘Lieve Heer, geef dat vader terug mag komen.’ Dàt had moeder dus het liefste. Maar hij bad al heel, heel lang en nog was vader niet teruggekomen..... 't Moest wel héél prettig zijn als een vader terugkwam..... 't Was Kerstavond, als nu de groote Engelen weer eens 't Christuskindje op aarde hadden gebracht? Waarom zou hij niet eens probeeren om Het tegen te komen? 't Was buiten zoo licht of het dag was, en de sneeuw - wat gaf hij om de sneeuw?
Stil stapte hij uit bed en trok zijn kousjes en schoentjes aan, verder kon hij zich nog niet aankleeden, maar hij nam de warme witte deken mee en sloop zachtjes, zachtjes de trap af. Voor de deur sloeg hij de deken om, die hem een heel eind achterna sleepte, de deur was door de meid niet meer op 't nachtslot gedaan en met een beetje moeite ging ze open.
Tonny stond buiten; bevende, half van koude en angst, half van jongensachtige blijdschap over zijn waagstuk, sloeg hij den weg in naar het beukenbosch, ‘waar de lucht den grond scheen aan te raken,’ en zag uit naar 't Christuskindje. Maar er was niemand op den langen, stillen weg; links kon hij de verlichte ramen van het kerkje zien, dáár was moeder en dat gaf een gerust gevoel, hij stapte weer een eindje voort. Nu was hij vlak bij zijn eigen huis en er viel een schaduw op den weg. Wat was dat? Neen, dat kon het Christuskindje niet zijn. Een lange, donkere gestalte kwam uit het hek van den kleinen voortuin, een man, die omzag naar het huis alsof hij van dáár iets verwachtte. 't Huis lag donker en stil. Plotseling begon de kerkklok te luiden: de Mis was ten einde, 't was of de klok het juichend, plechtig lied van den heiligen nacht zong: ‘Een Kind is ons geboren, een Zoon is ons gegeven! Glorie aan God, vrede den menschen die van goeden wille zijn!’ De man luisterde even en opééns leunde hij het hoofd tegen het tuinhek en snikte luid.
Tonny naderde vol angst; zocht die man ook het Christuskindje? Zou hij het hem vragen? 't Gedruisch, dat hij maakte deed den man opzien en vol verbazing staarde deze op het kleine, witte figuurtje. ‘Wie ben je, waar kom je vandaan?’ vroeg hij met ontroerde stem. ‘Ik ben Tonny,’ zei de jongen met z'n heldere kinderstem en z'n handje loswoelend uit de beschermende deken, wees hij op het huis en voegde er verklarend bij: ‘Ik woon hier.’