| |
Een Kerstherinnering,
door
J.E.H. Menten.
Rocca-Bruna.
Het land der palmen.
Het paradijs aan de oevers der Middellandsche Zee. Een blauwe kristalheldere zee, onpeilbaar diep, boven uw hoofden een heldere azuurblauwe hemel. Een zachte zoele lucht, die met onzichtbaar waaien u de slapen koelt, en die gij indrinkt als een lafenis.
Was het paradijs niet, vóór den zondenval, het Eden, iets hemelsch, iets dat 's menschen edelste behoeften en heiligste lusten verzadigde, vrede gevend en stillend alle verlangens van 's menschen hart, alle verzuchtingen nog zoo hoog, die opwellen konden uit de nog onschuldige borst van den thans onttroonden koning der Schepping? Hier schijnt het leven te heerschen in al zijn volheid, frischheid, overmoed, - een leven, dat den dood niet vreest, - een steeds triomfeerend leven.
Machtige bergreuzen worden gekroond met eeuwige sneeuw- en ijstoppen en weren ruwe winden en koude luchten. Zoele ademen stijgen uit de lauwe dalen, gaan langs de bloemige hellingen, ruischen zacht over de groote gevinde en getande palmtakken, en slapen op de azuren golven, spelen, lispelen door bonte, bloeiende heesters met de geuren der tallooze bloemen.
Dit is het land der bloemen. Zoo goed als Florence, de schoone bruid van de Arno, de kroon draagt van de bloemenkoningin, is dit land koning onder de landen der bloemen. Hier zoekt men een toevluchtsoord tegen het sterven. Hier waant men zich zeker tegen de duizendhoofdige krankheid.
Bloemen, velden van bloemen, bloemenakkers, bloemenwouden - bloemen overal in kwistigen overvloed. Alles één bloem. Zij golven in kransen en takken en ranken, in ruikers en slingers, als uit een overvolle vaas. Zij klimmen en vallen in trossen gebonden, in festoenen aan elkander geregen, een regen van bloemen, een waterval gelijk. Hier is een
| |
| |
voorraadkamer van bloemen voor de halve wereld.
Zoowel aan de ijsboorden der Newa en in de heilige keizerstad van het rijk der Tsaren, verloren in velden van sneeuw en ijs, als aan de mistige oevers van Theems en Amstel, ziet gij bloemen, kinderen dezer oorden.
En in zulk een hemel te zijn, te wandelen, te genieten door alle poriën!
O zaligheid! En daar te sterven? Ja, men sterft ook daar. Zeker, er zijn ook kerkhoven, reuzenboeken, waarin de macht des doods wordt opgeteekend, in gesloten, geheimzinnige hiëroglyphen des doods. - Akelig tuighuis van de tropeeën des doods.
En hier toch ook wuiven palmen met hun groene waaiers, ook hier geuren bloemen. Zij klouteren met hun kleine groene pootjes over de muren, sluipen onder de ijzeren hekken door, als dieven bij inbraak, zetten zich om strijd vast op graf en steen, schieten hun welige ranken om de kruisen en hangen hun trossen aan de armen te wiegelen in de koelte des avonds.
Wij zijn Nizza voorbij. Daar ligt Monaco. Van den weg uit groeten wij dat helsche paradijs, Monte Carlo geheeten, en het beruchte Casino, op zijn onwrikbare goudvesten troonend, vooruitspringend in de blauwe golven, als de Loreley der Middellandsche Zee.
Wee hem, die naar den verleidenden tooverroep luistert, die hem lokt van daar boven. Hoevele lijken spoelden ze aan den oever, de stoeiende golven, met zilver gekuifd?
Hoevelen vond men 's morgens, het bleeke gelaat, het verglaasde oog naar den lachenden heuvel gekeerd, in de koele dreven der lustwarande om het paleis der speelbank, tuin der Hesperiden met gouden vruchten, - voor hen akker des doods.
Vooruit!
De volgende plaats heet Rocca-Bruna. Hier moeten wij wezen.
Links klimt een tamelijk breede weg de bergen in. Wat een land! Geheel wouden van oranje- en citroenboomen! Olijven ook, met hun blauw-groen loover wonderlijk afstekend tusschen het glinsterend gebladerte, bedekken de flanken der bergen, waarheen uw oog zich wendt!
Wat een heerlijke lucht ademt men hier! eeuwig bloeiende boomen, bloesems, afwisselend met goud en vruchten, leven en dood, bloem en vrucht te gelijk!
En zoo naar boven, en steeds breeder wordt het uitzicht, steeds grootscher het tooneel. Ginds blauwen de golven der zee, daar blauwen de toppen der bergen. Hier schijnt alles in azuur gedoopt, en hangt een blauw, zilver waas over bosch en heg, over berg en dal.
Nooit zullen wij die wandeling vergeten!
Maar wij zijn boven aangeland.
Bruin is de aarde en de rots Rocca-Bruna, ook haar naam. Boven in de bergen en toch aan den voet der bergen, die zich amphitheatersgewijze opstapelen aan den horizon. Reuzenschreden voor Titanen!
Links gaat uw weg voorbij onder de ruïnen van een kasteel. Hij leidt u naar het schoonste gezichtspunt. Een klein dorpje draagt gindsche vlakte in haar schoot. Voorbij het kerkhof voert u het pad. Wat is dat? Zagen wij daar niet op den doodenakker een dennenboom staan? - niet een dier koepelvormige, die ge in heerlijke groepen opklimmen ziet aan uwe linkerzijde, op een punt der Riviera? Neen, neen! een Noordsche den, een zoon van het Noorden, een Kerstmisden. Op een graf voor een kruis, in een hoek van het kerkhof! Hoe komt die hier?
Arme balling, trotsche Noor, hoe treurt ge hier, zoo eenzaam?
Wij treden nader. De jaren en het mos hebben het opschrift uitgewischt. Wij lezen: ‘Hier rust.... Harry....’
Dat is alles.
Een Hollandsch opschrift op een doodenakker aan de Middellandsche Zee! En nog zoo! Zoo! dat woord Harry. Eén Engelsch, geen Duitsch, geen Italiaansch. Welk een geheim sluimert onder dien steen, in de schaduw van dien den!
‘Wie rust daar?’ vroegen wij hem, dien wij dachten de koster te zijn. Want het was twaalf uur, en hij luidde het Angelus.
‘De signore van de Casa Mosa en de Donna, zijn moeder.’
‘Casa Masa! Het huis ‘de Maas.’
‘Waar ligt de Casa Mosa?’
Hij wees in de richting naar de zee en haalde de schouders op.
Wij gingen dien weg op en vonden een woning, die vroeger wel een villa mocht genoemd worden, groot en lang, van één verdieping. Galerijen moesten er rondom geloopen hebben, - dat zag men; prachtige tuinen moesten ze omgeven hebben, - nu waren zij verwilderd en verwoest; wij volgden een voetpad door het struikgewas en betraden een kleine vooruitspringende rots. Rotsblokken vormden een balustrade. En in den rotswand achter u denzelfden naam: ‘Harry’ uitgestoken of uitgesneden. Wij namen plaats op de rotsblokken en blikten droomend over de oneindige zee.
Onovertreffelijk gezicht!
Het uur der volle hitte, - als er vuurpijlen opschieten door het purpergouden waas, dat over de blauwe golven zweeft.
Harry, wie was die Harry?
Het is lang, zeer lang geleden, zoolang, dat wij het zonder schroom wel verhalen durven.
Neen, niemand zal ooit de namen uitvorschen van de personen, die optreden in deze herinnering. Hij en zij zijn reeds lang gestorven en rusten in vreemde aarde onder den blauwen hemel van het Zuiden.
| |
Maastricht.
Het was daags voor Kerstmis, ongeveer vier uur. Bitter koud was het weer, een fijne, vinnige nevel, als een sluier van staalblauwe gaze, golfde als een doorschijnende stroom door de straten, en was als vlottende gordijnen opgehangen langs de huizen, waarvan de winkels, met ijsbloemen als met zilveren damast bekleede ruiten, een niet minder mat licht te zien gaven. Enkele lantaarns waren opgestoken en boorden als gele beweeglijke vlammetjes walmend door het grijze duister.
Het was stil op de Boschstraat. De platgetrapte sneeuw der vorige dagen verdoofde elk geluid. Op de stoepen der huizen, hier en daar klonk de haastige gang der voorbijgangers, die ineengedoken en ingehuld voorbijschoten.
Het bellengerinkel der winkeldeuren brak slechts de stilte af. Er hing sneeuw in de lucht. De daken der huizen verloren zich in de nevelenzee, waardoor enkele sterren schitterden.
De meeste voorbijgangers waren op weg naar de kerk, of kwamen er van daan.
De grijze St. Mathias had de poorten geopend en soms kruisten twee breede lichtvlakken zich op den drempel, wanneer de twee deuren te gelijk zich openden. Het was Kerstavond, en de drukte aan de biechtstoelen was groot.
Vrede moest er zijn in de ziel, wanneer de kleine Koning des vredes komen zou in den heiligen nacht. En vrede kon Hij alleen geven.
Opeens bleven de kerkgangers op straat, op de stoepgangen als vast genageld staan en aller hoofden waren naar de Markt of naar de Groote Gracht gekeerd. Een hoog rijtuig met vier paarden bespannen rolde daar aan. Bij het voorbijgaan langs de kerk zagen zij, die de kerk wilden binnengaan, even een bleek gelaat zich buigen aan het portier en een vluchtigen blik werpen in de geopende deuren. Men hoorde een gerinkel van bellen en een paardengetrappel, alsof meerdere arresleden in aantocht waren. Voor het ‘Hotel de Lévrier’ hield het stil.
Alle voorbijgangers waren naar dien kant gekeerd en hunne blikken naar de poort van het hotel gericht.
Het was een hoog rijtuig. Een van de zoogenaamde ‘reisberlines’ op veeren, hoog gedragen. De Engelsche mail coach heeft er tegenwoordig nog veel van weg. De koetsier sprong van den nog al hoogen bok, waarop hij tot nu toe getroond had, maar dien hij veel liever verliet dan een koning zijn troon, blies lange, grijze nevelwolken voor zich uit en spoedde zich aan het portier. Een lange, slanke gestalte daalde langs de drievoudige trede naar beneden, zonder een woord te spreken.
Een niet minder lange pelsjas, die tot op de voeten reikte en aan den hals en de armen de kostbare voering toonde, terwijl een breede, ruwe pelskraag tot over de armen neerkwam, liet nauwelijks het bleeke hoofd, eveneens met een pelsmuts bedekt, uitkomen.
Het was een bleek, fijn gesneden gelaat in het licht der twee poortlantaarns gezien, met witte krullen, die verward uit het bont op en uitstaken, en een lange, puntige snor. Maar uit de oogen lichtte iets, dat, maar eens gezien, voldoende was om ontzag in te boezemen. Er bliksemde iets, dat, gevoegd bij de gebiedende gestalte, u deed denken, dat die vreemdeling gewoon was te bevelen en zijn bevelen en wenken stiptelijk te doen opvolgen.
De bediende stormde hem te gemoet.
‘Een kamer en vuur!’ heet het, niet onbeleefd, maar kort, uit den hooge.
‘Mijnheer! Zou mijnheer niet eerst binnenkomen?’
‘Neen!....’
Men ging naar boven en naar een kamer met twee vensters, het meest naar de markt gelegen.
De lichten werden opgestoken. Een blik rondom en ‘goed! gij kunt gaan. Zorg maar voor mijn bagage!’
Aan het raam stond links een kleine tafel en daarvoor een oude canapé. Hier ging hij zitten en zag onverschillig om zich heen naar de straat.
‘Gordijnen aflaten, mijnheer?’ luidde de vraag.
‘Neen, zoo goed!’
Hij blikt het venster uit in de richting der straat en de markt of zijn oog bleef rusten op de oude kerk van Sint Mathias. Hij steunde het hoofd en zag voor zich uit als in een droom. Ondertusschen knapte en lichtte een vroolijk vuur in de kachel en het vertrek werd gezelliger. Hij stond op en wandelde in zijn reiskostuum heen en weer. De bediende, die niet ophield, den vreemden gast van ter zijde op te nemen, wanneer hij zulks onbemerkt kon doen, bracht zijn koffer, en aan de deur vroeg hij: ‘Wenscht mijnheer te eten?’
‘Om zes uur,’ was het antwoord.
‘Raar heerschap,’ bromde hij in zich zelven, ‘die zal zich ook niet verpraten. - De pelsbeer eet om zes uur,’ zoo klonk zijn boodschap in de keuken.
‘Hoe ziet die pelsbeer er uit?’ Zoo regende het vragen van alle zijden.
‘Ik heb niets gezien dan een puntje van zijn neus en een paar oogen, die u bang zouden maken, en snor en haar, alles even wit. Zorg maar, dat er op zijn eten niets te zeggen valt, anders kunt ge 't zelf naar boven dragen. Maar één ding zou ik wel willen weten: wat hij toch den heelen tijd te kijken heeft naar de kerk en de Raamstraat in? De kerk is toch maar een hoop grijze steenen en de Raamstraat.... nu.... hum.... enfin, dat is de Raamstraat, - een heel respectabele straat, maar om er nu zoo erg naar te zitten kijken....’
Ondertusschen had de vreemdeling zijn pelskostuum afgelegd en zich verfrischt, had ook een oogenblik stil gestaan voor de alkoof en trad weer op het raam toe in zijn droomerige houding.
Het was een lange, slanke man, een gebiedende houding met bleeke, zeer fijn gesneden trekken, hoog voorhoofd, met een vracht van witte lokken, die het gelaat keurig omlijstten en zijn zwarte vurige oogen deden uitkomen, terwijl een lange, fijnwitte snor, erg puntig, de niet minder fijne bovenlip bedekte. Hij zag er niet oud en niet jong uit met dat witte haar. Meer dan veertig jaar zeker niet. Hij was gekleed volgens den toenmaligen tijd, iets zwieriger en losser. Men zag, dat hij niet uit Europa kwam, maar in de West of de Oost moest thuis hooren.
De geheele verschijning had iets buitengewoon beschaafds, iets, wat aan hooge kringen denken deed.
De bediende zag verwonderd op bij het opdisschen van den maaltijd.
Hij zag er nu in menschenkleeren, zoo
| |
| |
noemde hij het, veel fatsoenlijker uit, maar spreken deed hij toch niet, voegde hij er bij, al had hij het berenvel ook op een stoel gelegd, - het beerachtige stak hem niet in het vel, maar in den heer zelven.
De vreemdeling at en dronk bijna niet. Er ging iets droevigs over zijn gelaat, - de hoeken van zijn mond trokken zich soms krampachtig samen, en de handen lagen over elkander gevouwen op tafel. Steeds dat blikken naar die kerk en naar die straat.
‘Is dat een kerk? Een katholieke kerk?’ had hij gevraagd.
‘De St.-Mathiaskerk,’ klonk het antwoord.
Alleen gebleven glimlachte hij bitter en schudde het hoofd.
‘Huichelaar daar gij zijt, wat vraagt gij nog? Gij weet het beter,’ - en het klonk zoo droef, - ‘beter, veel beter, dan die arme bediende, waarschijnlijk een vreemde. Hoe dikwijls hebt gij dien weg gemaakt? Hoe dikwijls tegen alle verbod hier vlak over gespeeld met andere kinderen? En hebt gij niet de H. Mis gediend daarginds en weet ge niet meer, dat men u toen den Pruis noemde?’ Hij zweeg.
Museum te München.
Phot. van Frans Hanfstaengl, München
DE AANBIDDING DER KONINGEN, NAAR ROGIER VAN DER WEYDEN.
‘Den Pruis,’ herhaalde hij zacht.
Weer heerschte er stilte in het groote vertrek.
Men had een lamp gebracht. Maar lezen, werken, wilde niet vlotten. Steeds ging zijn geest met zijn blik, dan naar de kerk, dan naar de straat.
Op eens sprong hij op. ‘Zou zij,’ hij sprak het zoo zacht, zoo zoet uit - 'nog leven? Harry, Harry, wat hebt gij gedaan? - Wat zit gij hier te kijken? en vragen durft gij niet eens... Och! zij moest er eens niet meer zijn! hij sloeg zich met de hand tegen het blanke hoofd, - ‘neen! dat ware te erg, die straf zou te zwaar zijn.’
Weer zweeg hij stil. ‘En toch, dat hadt gij verdiend! verdiend! duizendmaal verdiend, verdiend voor uw harteloosheid, ondankbaarheid, uw snood vergeten!’
| |
| |
Museum te München.
Phot. van Frans Hanfstaengl, München.
DE OPDRACHT IN DEN TEMPEL, NAAR ROGIER VAN DER WEYDEN.
| |
| |
‘Verdiend’ het klonk luid door de kamer en bitter klonk het, ‘zij was alles voor u en gij,’ hij begroef zijn hoofd in zijn handen. ‘Gij hebt niets gedaan voor haar, gij zijt weggeloopen als een ondankbare lafaard.’
Hij blikt wild in het rond. Hij had niet gesproken.
Op eens sprong hij op. ‘Wie, wie durft mij een lafaard noemen? Wie? Wie?’ en hij trad twee passen uitdagend vooruit, ‘wie?’ Neer viel hij in een stoel, het hoofd op zijn hand.
‘Mijn God! mijn God! Wat ben ik dan anders?’ Het vlijmt u door de ziel, die stem te hooren, als een dolk. Wat spreekt zij nog van God.
‘Gij hebt uw God en uw moeder verraden, verlaten, vergeten!’
Het was zoo stil in de kamer, dat gij het lichte tikken eener kleine albasten en gouden pendule ‘Louis XVI’ klaar hoorde tikken.
Hij zuchtte diep. ‘God en moeder, dat moet wel altijd samen gaan, dat kan niet anders.’ Het klonk hardvochtig, hard. Weer staarde hij op de kerk. Daar begonnen de klokken het hoog Kerstfeest in te luiden. Het klonk zoo feestelijk door de stille avondlucht! Een voorspel van die nachtklokken, die als de stemmen der engelen door de wereld verkonden: ‘Eere zij God in den hooge en vrede op aarde den menschen die van goeden wille zijn.’
‘O, die klokken, wat snijden ze mij door het hart!’ - en hij drukte de fijne witte handen tegen de borst. - ‘O! die klokken, wat een lied van het verleden zingen zij mij voor! Wat verwijtingen dreunen mij in de ooren! Zwijgt! Zwijgt! boden des ongeluks! boden des verledens.’
Hij drukte zijn ooren dicht - en stampte met den voet - ‘ik wil u niet hooren!’
Bom! Bom! Bom!...
‘Ik wil u niet hooren, zeg ik u.’
Hij schreeuwde het uit, het was bijna krijschend: ‘Ik wil niet, zooals gij wilt.’ Hij viel weer neder op zijn zitplaats, somber voor zich uit starend.
Op eens klonk een schaterlachen door de kamer. - ‘Het is al te dwaas. Wat doe ik eigenlijk hier? Wat dreef mij hierheen? Wat zoek ik? Rust? Rust? Die rijk is, die heeft ja, rust? Neen! Neen! Gij liegt! Gij liegt! - Schatten hebt gij, maar rust hebt gij niet gevonden, - leugenaar. Maak u niets wijs; gij hebt den vrede van uw hart verloren.’
Het klonk schamper - machteloos en moedeloos; zoo spreekt iemand, die hoop en moed heeft opgegeven. ‘Ha! In die kerk heb ik rust gekend en vrede en geluk. Kind in het blanke koorkleed, - kind, - ja, ook toen klonken de klokken, toen ik in feestkleedij opging naar de kerk, om voor het eerst God te ontvangen.’ Hij schrok.... ‘Mijn God.... Wat spreek ik van God? - Ik heb immers geen God meer. Verraden, verkocht als een Judas. Verraden en verkocht als mijn moeder!’
Oneindig zoet klonk dat woord van zijn lippen.
‘Mijn moeder!’ - herhaalde hij, - ‘op dien dag stak ze mij een klein wit takje bloemen op mijn borst vast. - Zooals thuis, fluisterde zij - en ik was er mee verlegen, ik was de eenige.’
En hij stond op, hij haalde een gouden doosje, keurig bewerkt, uit den openliggenden koffer - en een verflenst takje van kleine bloempjes, lelietjes der dalen, werd zichtbaar. De tranen sprongen hem uit de oogen; hij kuste het verflenste takje en schudde treurig: ‘Niet om hem, maar om haar!’ Hem was zijn God gemeend. - Arme, arme man!
‘Om Hem voor wien ik het droeg, maar om haar die het mij gaf.
‘O! ik moet het toch bekennen, toen was ik gelukkig, ten volle. Ik weet nog hoe ik bidden kon, bidden voor vader ook. Zij had immers gezegd: Harry, bid ook voor uw vader: uw goeden vader, die bij God is. - O! kon ik nog eens bidden! Bidden als toen. Bidden! bidden!’ stiet hij kwaadaardig uit, - ‘wat moet dat heeten! en toch, kon ik nog eens bidden als dat knaapje, dat ik nog zie intreden, spelend en huppelend, daar in die kerk... daar... daar gaat hij!...’ Hij wrong de handen voor zich heen.
‘Wat kom ik toch hier doen? Wat heeft mij toch met onweerstaanbare kracht hier naar toe gedreven?
‘Waarom van Marseille doorreizen, altijd door, alsof ik hier rust kon vinden! En toen ik dien toren zag, wat wilde die schok door mijn ziel?
‘Rust. Waar is rust?
‘En nu.... zit ik hier als een arme, een lafaard, en aarzel om mij zekerheid te verschaffen, of zij nog leeft, of ik haar nog mag wederzien?
‘Wat snoert mij de lippen dicht?
‘Wat belet mij te vragen: Leeft zij nog?
‘Woont zij nog waar zij vroeger woonde?’
Zijn stem werd week, in de verte klonken er tranen door.
‘Zij, altijd zij! Is zij die zoete, onweerstaanbare magneet, die mij aantrekt, hierheen trok met almachtig geweld? O! wat is toch een moeder!...’ Hij barstte in tranen en snikken uit, legde het voorhoofd neer op het bloementakje zijner eerste H. Communie en weende bitter en lang. Langzaam hief hij het bleeke gelaat omhoog en zonder den stroom zijner tranen tegen te gaan; zonder ze af te drogen, ging hij voort in zijn droevige alleenspraak, met trillende lippen en bevende stem: ‘Heb ik daarom al die jaren die harde ijskorst gelegd om mijn arm hart, om ze te voelen wegsmelten in één oogenblik? Heb ik daarom dat stalen pantser van gevoelloos zijn gesmeed in de stille, verborgen smidse van mijn hoogmoed en mijn stijfhoofdigen trots? - Om het te voelen springen als bij tooverslag? - O, zoete zon der moederliefde! O! machtige, verpletterende, onweerstaanbare macht!’ Hij sprong op en liep koortsig heen en weer. Toen stond hij stil voor het raam. ‘O! zij zijn gelukkig! die voorbijgangers, zij zijn arm misschien, maar’ - en hij riep het bijna luid, - ‘geef mij uw vrede, geef mij iets van uw geluk, en ik zal het met schatten gouds betalen. Maar zij, zij hebben ook hun moeder niet verlaten, haar hart niet vertrapt, haar liefde niet verstooten... en hun God niet van zich verworpen,’ - voegde hij er halfluid bij. ‘Komaan!’ - en zijn stem herkreeg haar vastheid, zoo wist hij zijn gevoel te bedwingen, als hij wilde, - ‘die comedie heeft nu lang genoeg geduurd, - dat moet ophouden! Daar moet een eind aan komen! - Ik ga, zoo als ik gekomen ben - en waarom niet? Ben ik vrij gekomen, ik ben ook vrij te gaan.’ En meteen wierp hij zijn koffer, vol met zijn kleederen, dicht, trok zijn pelskostuum aan en wilde naar beneden stormen om een rijtuig te vragen, - toen zijn oog viel op het verflenste bloementakje en het gouden doosje met edelsteenen bezet. ‘Neen! ik kan niet! ik wil
ook niet! Neen! ik wil niet!’ Hij perste beide handen tegen de borst. - ‘O! hart! Arm menschenhart! Wat zijt gij een raadsel voor u zelven! - Ik moet zekerheid hebben! Ik moet, al kost het mij nog zooveel. - En hebt gij het niet verdiend?’ - Hij sloot de oogen en sloeg met de rechterhand tegen het hooge voorhoofd, - ‘dat is de boete, de boete.’
En hij zag, terwijl hij onbeweeglijk stond in het midden van het vertrek en voor zich uitstaarde naar den vloer, - een vreeslijk tooneel.
In een hoog en groot vertrek stond een jongeling. O! wat geleek hij op hem; al had hij gitzwarte haren en een blozend gelaat, nu door toorn en uitspattingen hoog gegloeid. - Hij stampt onwillig op den vloer. Vóór hem was een bleeke tengere vrouw gezeten in een hoogen leuningstoel, - hoe diep had de smart dat edel gelaat gegroefd! - de bevende handen had zij gevouwen op haar schoot en blikte met leed en angst tot den jongen man op, met ontzetting in het betraande oog: ‘Harry! Harry! Ach! doe dat niet. Het zou mijn dood zijn! Harry! mijn kind! mijn eenig kind! mijn zoon! mijn eenigst, mijn alles op aarde, - ga niet weg! ga niet van mij! ik kan niet leven zonder u, gij zijt het leven van mijn leven! Harry! Harry! Ach! blijt bij mij, blijf hier!’
‘Dan doe ook, wat ik wil en eisch!’ klonk het heesch en ruw.
‘Ach! gij weet toch, dat ik het niet doen kan, niet doen mag, Harry! ik vergeef u alles.’
Zij was voor hem op de knieën gevallen, had zijn hand gegrepen en gekust.
‘Harry,’ snikte zij, ‘ik vergeef u al het leed, mij tot nu toe aangedaan, maar spaar mij dit zielsverdriet.’
‘Zult gij dan doen wat ik verlang?’ Hij kreesch het uit, het wilde niet uit de keel.
‘Onmogelijk!’
‘Onmogelijk!’ Het schalde als een kreet van moord, zoo ruw en als een halve schaterlach en hij stiet haar van zich af. Zij viel voorover op den vloer - en hij was de trappen af, had de oude dienstbode, Thecla, uit den weg gestooten in de gang, de deur vreeselijk achter zich dichtgeslagen en was verdwenen in de duisternis.
Niets meer had hij sinds van zijn moeder gezien. Leefde zij nog?
En ziet! Opeens werpt hij het hoofd omhoog. - ‘Ik kan niet weerstaan. Ik moet, het is sterker dan ik zelve.’ Hij ijlde de trappen af en stormde naar buiten in het duister van den nacht.
Hoorde men hem niet zeggen, halfluid: ‘Moeder, ik k[om]! Moeder, Harry komt!’
| |
Moeders huis.
Het was negen uur.
Op de Boschstraat loopen van de Maas uit drie straten, in dit gedeelte der stad, van gene zijde van het Refuge van het adellijk sticht van Hocht. In een dezer straten verdween de bleeke man; zou iemand hem herkennen? Onmogelijk! Hij toch was diep ineengedoken in een wijden donkerblauwen mantel, den pelskraag hoog opgeslagen, bijna tot aan zijn hoed.
Ach! hij hoefde zoo lang niet te zoeken. Hij kende elken steen, elken hoek, elken drempel. Als een vlucht leeuweriken, opgeschrikt door den pas van een naderenden wandelaar in het groene veld, - zoo gingen de herinneringen zijner jeugd voor hem op bij elke schrede, die hij deed. Ach! in den beginne had hij zoo'n vaart genomen, en nu, als met looden schoenen ging hij vooruit, langzamer, langzamer!
Wat hield dien laten reiziger terug? Het huis, dat hij zocht, had hij niet te zoeken. O! hij kende het zoo goed. Als kind had hij zoo menigmaal er voor gestaan om de wonderlijke teekenen te ontcijferen, die daar stonden op die meer uitspringende steenen! - Anno en een jaartal. - Dat is het huis, haar huis, eens zijn huis, het huis zijner moeder, van de jaren zijner jeugd, zijn zonnige jeugd. Toen scheen de zon van haar liefde in zijn jong leven. Toen.... En toen was het ook Kerstmis; en den avond, dat hij haar verstooten had, was het ook Kerstavond geweest. En dien vierden zij steeds te zamen. Een gelukkig drietal, zij, zijn lieve moeder, hij en de oude dienstmeid Thecla.
En dan werd er een kleine Kerstboom geplant, niet groot, maar een Kerstboom toch met lichten en geschenken. En hij weet nog, dat hij meezong, een Kerstlied, een Duitsch liedeken. Want zij waren vreemdelingen in dat huis, zij kwamen uit Duitschland en waren van Duitsche afkomst. Daarom brachten ze Duitsche gebruiken en zeden mee in de stad, daarvandaan die Kerstboom en dat bloemtakje bij de eerste H. Communie, toen nog niet in zwang.
En daarom dan ook dat men de stille, zoo deftige als eenvoudige vrouw, de Duitsche mevrouw noemde en haar zoon ‘Harry de Pruis.’ Maar dat was eerst gebeurd, toen de kleine naar school ging en de H. Mis diende in de Sint Mathias.
Omstandigheden, onafhankelijk van hun toedoen, hadden hen in dat huis gebracht. Zij had het lief gekregen, en verlaten wilde zij het niet meer.
En wat zou dat zijn? Ook dat verlaten? Harry was weg - dood misschien, - en wat gaf zij nog om het leven? En was zij niet als gebroken opgestaan van den vloer, waarop hij haar had neergestooten? Toen was zij nog bleeker geworden dan zij reeds was en had zij die vier muren niet meer verlaten.
| |
| |
Hier wachtte zij den dood.
Wachtte zij niet meer op Harry?
Arme vrouw!
Neen, arme moeder!
De vreemdeling was tot op de helft der straat gekomen, toen hij stilstond en opzag naar twee hooge ramen in een tamelijk groot huis. Hij schrok en kromp ineen. Er was licht in dat vertrek, de blinden waren dicht gedaan, - maar lieten boven een klein gedeelte vrij en dat was verlicht. Het overige van het huis was in duister gehuld. Het heen en weer waggelend licht der straatlantaarn kwam van links en rechts, maar niet tot daar.
Opeens zag hij licht op de gang, een helder licht, dat ook weer verdween.
Schuin tegenover de deur bleef hij staan; de oogen op de beide hooge ramen gevestigd. Een deur was er half open. Hij nam er in plaats; achter zich voelde hij een trap. En toen, - toen preste hij de hand krampachtig op het hart, op het voorhoofd, - toen viel hij op de knieën en nokte stil: ‘Moeder, moeder, als gij zijt neergezeten bij dat licht, heb medelijden met uw arm kind, uw Harry, - hij is zoo ongelukkig.’
En hij strekte de armen smeekend naar haar omhoog, en hij weende lang en stil, en het hoofd zonk voorover, tot bij zijn knieën. Gij zoudt medelijden gehad hebben, hadt gij die droeve gestalte gezien, ineengekrompen in den duisteren hoek.
Opeens hoorde hij stemmen boven op de trap. ‘Ik zeg u,’ klonk een stem, ‘daar is iemand beneden aan de trap in huis; - ik heb klaar hooren zuchten en spreken ook! het zal een inbreker zijn!’ - Het was een vrouwestem, die sprak. - ‘Kom,’ zei een zware stem, ‘gij droomt van inbraak en diefstal, - laat ze maar komen, hier, - veel te halen is er niet, - was het nog bij de Duitsche mevrouw geweest, - en is het niet Kerstnacht, - vrouw, gij zijt dwaas, wie steelt er in Kerstnacht?’ Maar hij was al lang weg, als een opgeschrikt hert.
Tot voor het hotel liep hij als een boosdoener. Hier bleef hij staan, hij wilde adem scheppen en hij belde.
Het hotel was gesloten.
‘De beer is er op uit,’ had de bediende in de keuken gezegd, - ‘maar die moet geld hebben. - Hij had maar zoo een doosje laten staan, van louter goud en diamant.’
‘Daar zat zeker een reliquie in,’ dacht de keukenmeid, die een brave meid was.
‘Ta! ta! reliquie, gij zijt zelf een reliquie,’ - zoo oud was ze in zijn oog - ‘een takje van gemaakte bloemen, vuil en oud, stak er in, - en dat was alles, - gij! met uw reliquie.’
‘Spot zoo niet, Willem! Gij moest u schamen, over heilige zaken zoo te doen. Het is zonde!’
‘Kom! kom! ik bid zoo goed als gij, en ben zoo braaf katholiek als gij! maar gij, gij overdrijft alles en dat is ook niet goed.’
Langzaam trad hij binnen. Hij verloochende zich niet, ook geen oogenblik. De verwonderde blikken van den bediende zag hij niet eens, en met opgeheven hoofd en afgemeten tred begaf hij zich naar zijn kamers.
En toch, had hij eens daar binnen mogen zien, achter die gesloten blinden. Hier was het Kerstmis, Kerstmis, zooals telken jare. In den leuningstoel, met hoogen rechten rug zat tusschen de kachel en den muur een oude dame. Misschien niet zoo oud van jaren: maar er was iets, dat die gestalte had gebogen, het haar zoo heel wit had gemaakt, die trekken, nog fijn, had verouderd en gegroefd, en de oogen zoo diep had teruggestooten in het hoofd. Die oogen waren helder blauw en hoe zacht ook, toch nog vurig. In die oogen had zich het geheele leven als gevlucht. Zij was niet groot, en nu onder het licht der lamp, dat haar gezicht bestraalt, ziet gij dat kleine, witte gelaat. Al het bloed is er uitgeweken. - Het is zijn gezicht.
Een hagelwitte muts met fijne plooitjes omlijst die trekken, en komt wonder uit tegen het prachtige Corduaansche goudleer, dat den ouderwetschen stoel bekleedde, des te meer, daar ook de omslagdoek wit was, en haar iets kloosterachtigs gaf. Eenvoudige, doch sierlijke meubelen staan rond de kamer, overigens matig, eer slecht verlicht. Naast haar staat een tafel met een wit kleed bedekt, en een klein vloerkleed ligt onder stoel en tafel.
‘Thecla, het is tijd, - de tijd om Kerstmis te vieren,’ - sprak een droevige en welluidende stem.
‘Ach, mevrouw!’ - de oude meid stond op, - het was een gemoedelijke verschijning, echt Duitsch, - nog al gezet: een zwart mutsje dekte bijna alle haren en liet van voren eenige grijze strepen zien, terwijl een nog al wijde omslagdoek de punten liet afvallen achter haar voorschoot.
‘Zoudt gij het niet liever laten? en....’
‘Wij doen het reeds zoo menig jaar....’
‘Harry komt toch niet.... wilt gij zeggen,’ liet een droeve stem er op volgen.
‘Ja, mevrouw, de jonge heer komt niet en voor u zijn het bittere herinneringen, en....’
‘Kom, Thecla, het is negen uur, haal den Kerstboom en breng mij....’ het wilde er niet uit, - ‘gij weet wel wat ik meen....’
Zij kon niet meer. Het hoofd zonk op de borst. Eerst frommelde zij met de kanten van haar doek, toen bracht zij de doorschijnende handen, klein als kinderhanden, aan de oogen, en langzaam kwamen de tranen door haar vingers en vielen op haar schoot.
Geen van beiden sprak een woord.
Thecla was weg.
Zij weende stil door. Langzaam ging de deur open en de oude dienstmeid trad binnen. Een kleinen Kerstboom droeg ze in de hand. Eenige lichtjes schitterden op de nog natte takken; hij stak in een vierkant klein houten blok.
Zij zong zacht en het was als kwam het uit de verte: het Duitsche Kerstlied: Heilige Nacht! En zij weende meteen. Zij plaatste het boompje bij haar op tafel. Dat licht had hij gezien. En de trouwe meid legde bij dat licht een kerkboekje en een rozenkrans en het portret van een knaap. Het was een beeldschoon jongske, van twaalf jaar oud. ‘Harry,’ zuchtte de bleeke vrouw en kuste het portret, kuste het kerkboek en den rozenkrans.
‘Harry!’ snikte zij, ‘zoo was hij toen, - is niet, Thecla?’
Zij wenkte ja!
‘En hij was zoo goed.... zoo vroolijk.... zoo goed en zoo braaf....’ Zij legde het witte hoofd op portret en boekje - en het werd zoo stil, het knetteren der lichtjes was het eenige geluid.
‘Mevrouw! mevrouw!’ suste de oude meid, ‘ach, mevrouw.’
Met een schok voer zij in de hoogte, en de hand ten hemel opstekende, schalde het akelig door de kamer:
‘Neen, neen! Harry is dood! Zij hebben mijn Harry vermoord.... Wee, wee! den moordenaar.’
O! gij rampzalige, die daar op uw knieën in die open deur zijt neergezegen, ineengekrompen van smart. O, hadt gij haar gezien. Gij zoudt de trappen zijn opgevlogen, voor haar gevallen, haar handen hadt gij gegrepen en gekust, en gesmeekt: ‘Moeder, hier is Harry. Vergiffenis, vergiffenis voor uw kind!’
Zij zeeg neer in haren zetel, en na geruimen tijd hief zij het hoofd op.
‘Thecla,’ sprak zij zacht, ‘alweer een jaar voorbij. Nu zal ik wachten tot toekomende jaar. Thecla, wanneer zal Harry komen, Harry, mijn zoon?’
‘Morgen, mevrouw, brengt u mijnheer pastoor de H. Communie.’
De Kerstboom ging uit en langzaam werd het duister in het huis met het jaartal in den gevel.
| |
In de kerk.
Op de kussens van zijn bed, in diepe alkoof, wendde zich de bleeke man heen en weer. Hij zocht de rust en vond geen rust. Een koortsige slaap van eenige oogenblikken, om dan op te schrikken uit een benauwden droom, met een nog benauwder kreet. Hij droomde, dat zijn moeder voor hem lag, op den grond, op zijn weg, en dat hij over haar heen moest, en den voet zette op haar hart, - en dan werd hij ijlings voortgestuwd, en stond hem het koude zweet op zijn voorhoofd. En dan gingen de onzichtbare geesten, als zwart gemaskerde spoken, met ijskouden adem om hem heen, en hij voelde ze en zag ze niet, en dan hoorde hij verwarde stemmen, en die stemmen riepen.... riepen, dat hij er van schrikte: ‘Wat hebt gij uw moeder gedaan?’ En dan richtte hij zich op en zag rond, en stak het licht aan en wilde niet voortslapen. Zoo lag hij daar met open oogen, wrevelig kwaad op zich zelven.
Op eens echter luisterde hij met ingespannen aandacht. Hij had stappen gehoord onder zijn vensters, altijd meer en meer.
Wat dat mag zijn? - Vier uur.
Waar al die menschen toch naar toe gingen in het holle van den nacht. Het werd een gegons van stemmen. Ook in het hotel kwam leven en beweging.
Bom! bom!.... Klokken? klokkengelui?... O ja, het is voor de Kerstmis. En hij bergt zijn hoofd in de kussens. En de klokken luiden door. Zij zingen het lied, het schoone lied van Kerstnacht. ‘Eere zij God in den hooge, en vrede op aarde den menschen, die van goeden wil zijn.’ Zoo zingen de klokken. Vrede! vrede! voor hem de zoetste gave, het zoetste lied. Hij kent geen vrede meer, - sinds jaren niet meer. En toch, die stem riep hem machtig. Hij staat op, in eenige oogenblikken was hij gekleed en stond hij, met licht in de hand, op de gang.
Beneden was ook licht. Men ging naar de Mis.
Willem geloofde zijn oogen niet, toen hij hem de trappen zag afkomen.
‘Het is nog geen halfvijf, mijnheer.’
Hij zag op zijn horloge: ‘Neen, nog vijf minuten,’ en ging verder en op de deur aan.
‘Mijnheer gaat uit, naar de Kerstmis?’
Geen antwoord, - maar hij stapte op de poort aan.
Willem meende, dat hij droomde. Hij had hem ten minste voor een halven heiden gehouden, zoo niet voor een heelen, voor een christenmensch zeker niet. ‘O, de kerk is zoo groot niet, in de kerk zal ik hem wel weten te vinden, als hij er is,’ dacht Willem.
Willem ging ook naar de kerk. Hier was het Kerstfeest. Een zee van licht, een zee van gezangen.
Nog kon hij er door. Aan de rechterzijde, o, hij kende alles nog zoo goed, aan den kant van den H. Antonius zocht hij een plaats.
Toen liep er om de kerk een soort van trap, waarop de biechtstoelen stonden en de geloovigen ook veel knielden. Hij ook viel op de knieën, rechts, tamelijk beneden in de kerk.
‘Adeste fideles! Komt, o geloovigen!’
‘Dat hebt gij ook gezongen, ook daarboven. Ook in dezen nacht,’ klinkt het in zijn binnenste, klinkt het met de zilveren stem zijner kinderjaren: ‘Wat waart gij toen gelukkig. Hoe dacht gij aan uw moeder, die in de kerk was, en wat een vreugde als gij dan thuis kwaamt en het heette:
‘Kindlief, dat was een mooie zang, dien hoor ik steeds zoo gaarne.’
En het ontbijt was dan feestelijk, en het Kerstgerecht ontbrak niet op tafel. En hij zag dit alles voor zich, met gesloten oogen. Hij voelde de tranen komen en wilde geen tranen hebben - hij voelde zich verwonnen, en wilde niet, ten geenen prijze.
Nog altijd de strijd. En nog klonk het door de tanden, knarsend, gesloten:
‘Ik wil niet, morgen ga ik heen.’
En dan weer ging het als een bliksem door zijn hart: ‘Zoo zij nog leefde!’
En hij schudde met het hoofd treurig: ‘Neen, dat kan toch niet.’
En de menschen om hem heen zagen op en op hem en elkander aan: ‘wat dien vreemde toch weenen doet?’ dat schenen zij te zeggen.
En dan zag hij in haar trouwe oogen. Zij stonden voor hem als twee gouden sterren in een duisteren nacht, - en die had hij zoo dikwijls met tranen gevuld, - en die hadden vergeefs hem gesmeekt, - en die had hij met geweld gesloten, toen hij haar van zich af- | |
| |
stiet, - en die lieten hem nu geen rust. Zie! daar staat zij voor hem: ‘Kind, wat heb ik u toch gedaan? Kind, uw moeder heeft u toch zoo oneindig lief. Ach! wat hebt gij mijn hart doen bloeden, bloedige tranen.’ Zoo spraken die zachte oogen. Niets hoorde hij dan die taal. De H. Mis ging voorbij, - de eene heilige handeling na de andere - hij gaf er weinig acht op. Hij was alleen met haar en onder Gods oog.
Met haar! Daar bezijden de eerste kolom, daarboven, daar had zij een stoel, den derden in de rij.
Hoe gaarne was hij daar eens gaan knielen. Maar het kan, - de H. Dienst is uit. Velen verlaten de kerk, - de tweede H. Mis gaat beginnen. Hij gaat hooger de kerk in. Hij nadert. De stoel is vrij. - Hij heeft 't gezien. Met kloppend hart, gejaagd en uiterlijk kalm, knielt hij er op neer. Hij was open. Zou Thecla er op gezeten hebben? Zijn hoofd rust op het leeren kussentje, zoo diep heeft hij het hoofd gebogen en in zijn handen verborgen. Voor hem staan altijd de trouwe oogen. Hij ziet ze of hij wil of niet. Zijn hand tast in het open kastje... een kerkboek... hij sluit het open... Ja! moeders gebedenboek... lezen wil hij... Maar de tranen maken het hem onmogelijk, toch - door zijn tranen heen.... Ja, het valt van zelf open op die bladzijde... hij leest: ‘Gebed voor mijn eenig kind.’ Zijn hart dreigt te springen in zijn borst, - hij hijgt naar den adem, - door de zijdeur verlaat hij de kerk en snakt naar lucht. Ziet! een priester treedt uit de kerk, een mantel omhult zijn gestalte - allen vallen op de knieën en kloppen op de borst. De mannen ontblooten het hoofd. De priester draagt het H. Sacrament naar een zieke. Hij moet hem voorbij en ook hij ontbloot het hoofd, valt op de knieën... en klopt op de borst onder bittere tranen.. Het Kerstkindje had verwonnen... Hij geloofde, - hij had zijn God weer gevonden. Hij geloofde weer. Weer in den God zijner jeugd, zijner moeder. De zon was opgegaan in zijn binnenste.
Museum te Berlijn.
Phot. v. Frans Hanfstaengl, München.
de aanbidding van het goddelijk kind,
naar Rogier van der Weyden.
Nog was het duister op straat, maar het kwam hem voor als wandelde hij in het licht. De vrede begon te komen. Nog was het wel de vrede niet, maar de blijde boodschap des engels was ook tot hem doorgedrongen. Weer luidden de klokken. Een zoeten weerklank vonden zij in zijn ziel. Een lied van geluk en vrede trilde er reeds op onzichtbare snaren. Onwillekeurig volgde hij den priester op zij.
Hij ging de Boschstraat af.
Wat is dat? Hij slaat die straat in, die straat, waar hij gisterenavond stond voor dat huis. Hij verhaastte zijn schreden. Onuitsprekelijk ging het in hem om, toen hij hem zag binnentreden in dat huis. De deur stond aangeleund. Was hij verwacht? Ging daar iemand sterven? Zij misschien? Dat alles ging hem in een oogwenk door den geest.
Zij!... Zij!... O mijn God! Zoo hij binnentrad, den priester eens volgde, de deur was open... Er ging iemand met een licht den priester vooruit de trap op. Zou hij het wagen? Ja! Hij gaat de gang binnen, - de trap op.
In de groote kamer aan de straat gaat de priester binnen. Lichten branden en een groene tak siert de tafel. Hij was alleen op de gang. Het was sterker dan hij zelve. Op de knieën zonk hij neer. Hij was niet gezien, - maar kon ook zelf niet zien, wat er in het vertrek omging. De stem des priesters klonk ernstig en plechtig. Er was iets als van wierooklucht in de kamer. - De feestgeur van Kerstmis!
Hoort de priester spreekt: ‘Het lichaam onzes Heeren Jesus Christus beware uw ziel tot in het eeuwige leven.’ En het werd doodstil in het groote vertrek. Allen baden. Op eens barst op de gang bij de deur een luid snikken uit, een krampachtig weenen, als van lang teruggehouden tranen. O! Het was lang opgespaarde voorraad.
De bleeke vrouw in den hoogen leuningstoel gaat overeind. Er gaat iets onzeggelijks door haar geheele wezen. Zij strekte de armen smeekend uit naar de deur. Een kreet, - niet weer te geven: ‘Harry!...’ Een bleek man stormt binnen: ‘moeder!’ In dien kreet lag geheel een hart, - lange jaren levens van bittere smart. Hij lag aan haar voeten, de handen smeekend tot haar opgeheven, het bleeke gelaat met tranen overstroomd. Hij was tot zijn God teruggekeerd. God had hem tot zijn moeder gebracht. Haar handen vielen neer om den hals van haar zoon, - een zalige glimlach speelde om haar lippen. - Lang zag ze hem in de oogen, toen viel zij eensklaps neer, legde haar hoofd op zijn hoofd en fluisterde: ‘Mijn kind, eindelijk heb ik u weer!’ Meer kon zij niet uitbrengen.
De priester knielde voor het H. Sacrament, als in de schaduw van den Kerstboom geplaatst, en bad. Hij begreep alles, hij kende haar zieleleed. Hij had de hoop levendig gehouden in het hart der moeder, met de hoop het leven. Monica zou op Augustinus wachten. En hij was gekomen en met hem het geluk.
De priester bad en dankte met haar.
Thecla knielde achfer hem en bad met hem onder tranen en gesnik. De eerlijke ziel wist waarlijk niet wat in haar omging. Dat ze nu allen gelukkig zouden zijn, dat was alles. Maar dat begreep ze ook ten volle. De pastoor nam het H. Sacrament op, den God des vredes. - Vrede had hij gebracht in vele zielen. Hij zegende het gelukkig drietal en ook hem stonden de tranen in de oogen. Een priester deelt in alle vreugde. Aan de deur gekomen, voelde hij een hand, die zich legde op zijn arm.
‘Mag ik een onderhoud met u hebben?’ De bleeke man had gesproken.
‘Ik wacht u, mijn zoon!’ - De priester had geantwoord. Geen uur later verliet hij de kerk met opgeheven hoofde, stralend van geluk en vreugdegejuich in het hart. Alles zong in zijn ziel. Hij had den vrede teruggevonden. Uitjubelen had hij het gewild, op straal. Hij kon zijn geluk niet binnenhouden.
Met haastigen tred, - reeds was hij het hotel voorbij, - toen, opeens, hem iets scheen in te vallen. Hij bracht de hand aan het voorhoofd, ging de ‘Lévrier’ binnen en regelrecht naar zijn kamer. Hij stak iets bij zich, de zaak van een oogwenk, en toen ging het naar het huis met het opschrift.
Ook nu stond de deur op een kier. Men verwachtte hem.
Boven op de groote voorkamer was de bleeke vrouw neergezeten in den hoogen leuningstoel. Hare trekken straalden van geluk. Naar elken stap luisterde zij, dien zij hooren kon op straat.
Daar een haastige ijlende gang.... dat moet hij wezen. Thecla was reeds aan de deur. Hij trad binnen.
Iets plechtigs lag er over zijn gelukkig wezen. Voor zijn moeder knielde hij neder, nam uit zijn borstzak een doosje en bood haar een klein geel geworden bloemtakje aan. - ‘Moeder, hecht mij dat heden op mijn borst, zooals weleer. - Ik heb mijn God weergevonden. - Hij is weergekeerd in mijn hart!’
‘Harry, Harry! Van uwe eerste H. Communie;’ en met bevende handen hechtte zij het op zijn hart, - tranen van geluk als diamanten vielen op de verflenste bloemen. - Toen sprak hij: ‘Moeder, liefste moeder! Zegen nu uw kind, zooals op den dag zijner eerste H. Communie.’ Zij legde haar handen op zijn hoofd. - Spreken kon zij niet, al bewogen zich haar lippen, - zij boog het hoofd voorover en kuste zijn witte lokken. Dat was haar wederzien.
Gelukkige uren!
Gelukkige moeder, gelukkige zoon! Den volgenden dag zagen de buren verwonderd op. Er stond een wagen voor de deur der Duitsche mevrouw. Wat dat te beduiden had? Zij was zoolang niet buitenshuis geweest. Koffers werden opgeladen. Op den arm steunend van haar zoon, kwam zij langzaam de trappen af. Wat zag zij er goed uit. De vreugde verjeugdigt. Geluk verjongt. Met welk een zorg plaatste hij haar in het rijtuig, en toen ging het voorwaarts, de Boschstraat op en de Tongersche poort uit.
Toen ze langs de Mathias reden, boog hij zijn hoofd tot haar, drukte haar aan zijn hart. ‘Hier heb ik mijn God en mijn moeder teruggevonden. Wat ben ik gelukkig!’
En hij kuste haar witte haren.
Aan den ingang van de Boschstraat stond een man te midden van veel volk. Toen ze wegreden, sloeg hij zich eensklaps met de hand voor het hoofd. ‘Ik geloof waarachtig, dat het de Pruis is, die toen eens weggeloopen was.’
En Willem uit de ‘Lévrier’ stond op den uitkijk en zag hem vertrekken. ‘Leuk! met vier komen en met twee weggaan. Het moet slecht uitgevallen zijn met den pelsbeer. Larie, allemaal larie! Dat geloof ik, en met dat doosje, dat Trui in de keuken voor een reliquiekastje hield, - dat zal wel valsch spul geweest zijn, en dat geloof ik ook.’
Maar Willem keek onthutst op, toen hij van den koetsier vernam, dat aan het kerkhof het bekende vierspan stond te wachten. Dat ze daar uitstapten en op het kerkhof gebeden hadden, en dat de doodgraver veel geld gekregen had om een graf te onderhouden en met bloemen te beplanten. En de koetsier ook wreef zich in de handen: ‘Deftig volk, hoor!’ Willem stond een wijle stil aan de poort en toen hij binnenging, bromde hij iets tusschen de tanden. ‘Dan was het doosje toch nog echt, alles goud en diamant.’
Dat doosje was voor Willem de maatstaf.
| |
Casa Mosa.
Terug lieve lezers, naar het Paradijs der Riviera, het land der palmen en der bloemen, naar Rocca Bruna.
| |
| |
Daar was een huis gebouwd, hoog in de bergen, op Oost-Indische manier, lang en breed en toch maar één verdieping. Galerijen liepen er rondom, en niet minder heerlijke tuinen en ware lustwaranden sloten het in van alle zijden tot aan de rotsen, die bijna loodrecht in de diepte daalden.
In de verte de blauwe golven der Middellandsche Zee.
In de voorgalerij zit in een goudleeren leuningstoel een tengere vrouw, in het wit gekleed en in een langen Indischen shawl gehuld.
Wat ziet zij er gelukkig uit.
Twee kinderen spelen aan haar voet en strooien de bloemen, die zij plukken, op haar schoot. ‘Grootmoe! Mooi! niet?’ Het ging om strijd. En zij klauterden omhoog, langs haar op en zij stonden op de leuningen en staken de bloemen in trossen om grootma's hoofd, aan den stoel, overal waar zij plaats vonden. Het was heerlijk om te zien, die oude bleeke vrouw met die glinsterende oogen, die niet anders spraken dan van geluk, in bloemen gedoken. Verwelkt en stervend leven en geurende bloemen, - want kinderen zijn ook als bloemen.
En daar nadert een edel en hoog paar. Hij was het en aan zijn zij een majestueuze vrouw, in den bloei des levens, met een kind van een paar jaar op den arm, leunend aan zijn hart, in zijn arm.
‘Harry, Thilde, ge maakt het te bont. Grootmoe wordt ge lastig.’
‘Neen, neen!’ sprak de gelukkige moeder, ‘neen, Harry, laat de kinderen geworden, zij zijn braaf en goed. Ik houd van bloemen en kinderen, en het meest van die kinderen en die bloemen.’ En de kleine op moeders arm, de kleine Thecla, kraaide dat het zoo'n aard had, en stak de armpjes naar grootmoe uit en wilde met alle geweld op haar schoot.
Een schooner groep was niet te denken; de bleeke, schoone oude vrouw, in bloemen bedolven, met het kleinste op den schoot, de twee oudsten bij haar staand en leunend op haar stoel, en vader en moeder daarachter. Hij scheen wel een koning te zijn, de eens zoo bleeke man; een frissche blos was weer gekomen op zijn wangen, en zij met haar zwarte haarkroon kon voor een koningin doorgaan en deed aan het prachtige portret van Beatrice denken. Zijn koningin was zij.
‘Harry,’ sprak de bleeke vrouw, ‘bloemen heb ik zoo lief. Bloemen moogt ge planten op mijn graf, onder het kruis, maar zorg voor een Kerstboom op mijn rustplaats, zult ge?... Bij een Kerstboom heb ik u weergevonden... In de schaduw van een Kerstboom wil ik slapen den laatsten slaap.’
‘En ik naast u, moeder.’
Ernstig klonk die stem. Allen zwegen stil. Aan den horizon dook de zon naar de zee, in een stroom van purper en goud, waar de golven de wolken kusten, in schijn dan weer op en af en door elkander gaan in de heerlijkste mengelingen van groen en purper engoud
Allen stonden met verbazing dat heerlijke tooneel te aanschouwen. Langzaam daalde de zon tot aan den rand der wateren. Daar, als ten afscheid, - gaat als een breede gouden stroom over de hoogvlakte en overgoot de roerende groep, als ten groet. Alles flikkerde en vlamde, glinsterde en gloeide. De boomtoppen - gouden kegels, de galerijen als door gouden zuilen gedragen. De bleeke vrouw, in bloemen gestoken, vouwde de handen ten gebed en van het dorpskerkje zond het Angelusklokje zijn bevende, zacht schallende klanken!
‘Laat ons bidden,’ sprak hij en nederknielend voor de edele moeder, bad hij het Angelus voor.
‘Harry, wat ben ik gelukkig,’ zei ze diep geroerd en vatte zijn hand, die op den rug van den leuningstoel rustte, ‘nu mag ik sterven, maar denk dan aan den Kerstboom.’
Er zijn jaren verloopen, weer is het een heerlijke dag.
Twee graven zijn er gegraven op het kerkhof. Een denneboom, een zware Kerstboom, rijst er op en strekt zijn groene takken als ter bescherming uit over het wit marmeren kruis. Het heeft geregend. De zoele regendroppels bobbelden nog zwaar aan de palmtakken, die van tijd tot tijd hun bladeren schudden, als blanke zwanen haar gevederte in den kristallen vloed.
Een statige vrouw, in rouw gehuld, van vier kinderen gevolgd, verliet een rijtuig, dat voor het hek van het kerkhof stond. Zij trad langzaam binnen en knielde neer voor een graf, dat een kruis droeg en waarop een groene den prijkte. Zij baden lang in stilte. Het kleinste stond voor haar en zij hield het zoo in de armen. Toen stonden ze op. ‘Vaarwel, moeder, Harry, vaarwel,’ en langzaam verlieten zij den doodenakker.
tonny. - ‘En toen, tante, en toen?’
Aan den ingang bleef zij staan en wenkte met de hand als ten afscheid. Toen volgden ze een voetpad naar een vooruitspringende rots, aan den wand van het gebergte. Hier stond zij lang stil, in gedachten verloren. Hier was zij zoo gelukkig geweest. Toen zij zich omkeerde om heen te gaan, zag zij haar zoon, die met een mesje een naam uitkrabde op den rotsmuur.
‘Harry,’ was die naam.
‘Wat doet gij, kind?’
‘Moeder, ik snij er mijn naam in.’
Zoo kwam die naam op de rots.
Nog lang zag men dien rouwenden stoet het kerkhof bezoeken.
En dan placht de oude koster te zeggen: ‘De signora van de Casa Mosa bezocht het graf van den signor.’
En nog groeit en groent de Kerstboom op de graven van het kerkhof bij Rocca-Bruna.
Nog draagt èn kruis èn rots den naam van ‘Harry.’
|
|