over haar gebogen hoofd, zoodra zij het woord zal spreken, dat haar maken zal tot moeder des Heeren.
Terwijl het geheele tafreel als een zichtbaar plaats-hebbende gebeurtenis wordt voorgesteld, komt het symbool van de onzichtbare, dus buiten de zinnelijke waarneming van den schilder vallende, maar toch even reëel gebeurende dingen getuigenis afleggen. De overschaduwing van Gods Geest op het moment van Maria's fiat was een feit, van welks wezenlijkheid de mediteerende kunstenaar zóó innig doordrongen was dat hij het verzichtbaarde op de hem eenig-mogelijke manier: door de aanwending van het symbool, 't welk in zijn algemeen gekende beteekenis tevens als leerend motief van schoonheid was. Symbolisch bedoeld is mede de leliestengel als beduidend Maria's maagdelijke reinheid. Het onderrichtend karakter der schildering, bestreefd in zoo eerbiedwaardigen eenvoud, doet allerminst afbreuk aan de dichterlijke waarde van het werk. Staren we er lang en aandachtig naar, dan lijkt ons dit heilig vrouwen-vertrek als doordrongen van den geur van Maria's deugden, dan zien wij in de stemmige soberheid dezer bescheiden ruimte de eenigmogelijke omlijsting van dit ingetogen maagdenleven. Daar staat de legerstede, die de jonkvrouwe zooeven verlaten heeft om neêr te knielen op de bidbank en haar morgengebeden te spreken uit het boek, dat haar linkerhand steunt; en als ze zoo te bidden lag, in de stilte van haar klein kamertje, is het gebeurd: het Wonder: langzaam, met zilverig geritsel van zijn slepend kleed, is hij binnengetreden, de statige Aartsengel, en Maria heeft het hoofd gewend, niet hevig verschrikt als eene die vreeze kent, maar kalm en rustig, wetend zich altoos veilig in Gods hooge hoede. En als zij den Engel zag, groot en blank in de rondomme schemering, heeft ze wel met een gebaar van eerbiedigen schroom de slanke rechter geheven en even neêrgenegen het hoofd ten deemoedigen groet, wijl het gebedenboek, aan haar hand ontgleden, op het kussen van de bidbank rusten bleef. Zoo heeft ze de hemelsche boodschap vernomen
en is het Wonder aan haar voltrokken.
Toen heeft de Engel voor het nederig maagdeke van Nazareth eerbiedig de knie gebogen, en - hemelsch hoveling - zijn Heer gehuldigd in de verborgenheid van haar kuischen schoot, en, zijn breede vleugelen breidend, is hij weggewiekt van de aarde.
Op het middelpaneel zien wij de Morgenlandsche edelingen
‘..... knielen voor de kleene voeten
Van 't Kind, waarvoor Herodes vreest.’
Zie, hoe de wijze, machtigen, deemoediglijk belijden de Kind-geworden Wijsheid Gods! En de moeder - zij is niet verwonderd nu haar Kindje deze eere geschiedt, ze ziet het rustig aan als zóó behoorend, dat de knielende vorst in zijn plechtgewaad, versierd met fluweel en hermelijn en glanzende parelsnoeren eerbiedig de handjes van den kleinen Jezus neemt op zijn rechter en ze kust; en daarna de voetjes, één voor één, wijl hij ze op zijn linker rusten laat. Achter hem knielt zijn vorstelijke gezel, de offergave voor zich uit dragend, den fulpen, met hermelijn omboorden en met edelsteenen omzetten hoed voor de borst; en ook de Moorenkoning ontdekt zich de donkere lokken, als hij, gevolgd van zijn geschenken-dragenden schildknaap, den armen stal binnentreedt; hij is eveneens schitterend uitgedoscht in kostbare stoffen. Rechts op den achtergrond tracht het gevolg mede een blik te werpen op de heilige Familie; links van de Moedermaagd staat Sint Jozef, haar nederige bruidegom, in houding van eerbiedige verbazing het wondere schouwspel aan te staren. Ook de os en het ezeltje bij de kribbe zijn niet vergeten; in het verschiet een fijn uitgevoerd stadsgezicht.
De (onbekende) schenker van het altaar knielt met zijn Rozenkrans tusschen de vingeren achter Sint Jozef; hij neemt geen deel aan de heilige gebeurtenis; zijn oogen zijn geopend, maar zien niet: hij bidt zijn ‘tientje’ en overweegt daarbij het mysterie, dat de schilder heeft verbeeld. Deze gaf den knielenden koning de trekken van Philips van Bourgondië (den Goede), terwijl de laatst binnengetredene, die met den tulband in de hand en zijn hond aan zijn voeten, Karel den Stoute moet voorstellen.
Op den rechtervleugel zien we het inwendige eener kerk; naast een met wit lijnwaad bedekte auter-tafel staat Simeon, het Goddelijk Kind van de moeder overnemend. Behoedzaam vat hij Het aan met de doeken, waarin Maria Het gedragen heeft, als achtte hij zich onwaardig met zijn handen het heilig Kinderlijf te beroeren. Welk een angstvallige bezorgdheid teekent zijn gelaat, dat hij zoo aanstonds ten hemel zal opheffen, God lovende met de woorden, die de schilder op de kolom achter het Kindje heeft aangebracht: Nunc dimittis servum tuum, Domine, secundum verbum tuum in pace. ‘Laat nu, Heer, Uwen dienstknecht gaan in vrede, naar Uw woord; want mijne oogen hebben Uwe Zaligheid gezien, die Gij bereid hebt voor het aangezicht van alle volkeren: een Licht tot verlichting der heidenen en tot heerlijkheid van Uw volk Israël!’
En Maria en Jozef - het is der moeder aan te zien dat ze vol vertrouwen haar Goddelijk Kind geeft in de handen van den heiligen grijsaard; de vrome voedstervader, die de wassen kaars draagt - symbool van het Licht, dat de volkeren verlichten komt - hij leeft in durende verbazing over de vreemd-verheven gebeurtenissen, waaraan hij deemoedig deelnemer is, en zou wel aldoor knielen willen voor zijn Bruid, door God zóó hoog verkoren.
Simeon, als hij de vrome verbazing van den grijsaard en de teedre toewijding der Moeder ziet, zegent hen, zeggende: ‘Zie, Deze wordt gezet tot een val en een opstanding van velen in Israël, en tot een teeken dat wedersproken zal worden’; en - wijl een weemoedige lach over zijn oud gelaat glijdt - tot de moeder: ‘Ook door uw ziel zal een zwaard gaan, opdat de gedachten uit vele harten geopenbaard worden.’
Dan reikt de jonkvrouw, die in het gewaad der edelvrouwen uit des schilders tijd achter Maria staat, den vader het korfje met de twee tortels, die de Joodsche wet den ouders van iederen jongen zoon te offeren verplicht.
Aardig is het Bolognezer hondje, dat blijkbaar met zijn meesteres is medegeloopen, een diertje, dat we op oude schilderijen menigmaal de aanzienlijke middeleeuwsche vrouwen vergezellen zien; het was anders Rogier's gewoonte niet op zijn streng-kerkelijke schilderingen dergelijke aan het dagelijksch leven ontleende bijzonderheden aan te brengen, hier alweder een bewijs, hoe de zin voor de werkelijkheid, voor liefdevolle afbeelding van het gewone leven, later de roem der Nederlandsche meesters, reeds dien ouden schilders in het bloed zat.
Terzijde van den H. Simeon zien we de profetes Anna, van wie de H. Schrift zegt, dat ‘zij was een weduwe van omtrent vier en tachtig jaren, dewelke niet week uit den tempel, met vasten en bidden, God dienende dag en nacht’ Ook zij heeft de Godheid van Maria's Kind beleden en de vreugde Zijner geboorte gemeld aan allen, die in Jerusalem Messias' komst wachtende waren.
Meer op den achtergrond bevinden zich nog twee figuren, een man en een vrouw, waarschijnlijk behoorend tot Maria's maagschap.
Ons plaatje op pag. 368 stelt voor den linkervleugel van het Maria-altaar, dat op het Berlijnsch Museum berust; in het Lijdensnummer kunnen onze lezers het rechterluik - de verschijning van den verrezen Heiland aan Maria - vinden afgebeeld.
Zooals we daar reeds vermeldden, wordt ieder tafreel omlijst door een Gothieken boog, waarin weder ter versiering - en ter onderrichting tevens - eenige groepen, grauw in grauw, geschilderd zijn, zoodat ze den indruk maken van beeldhouwwerk. Van boven naar links afdalend vinden we: de Boodschap des Engels, het Bezoek aan Elisabeth, de Aanbidding van het Goddelijk Kind; rechts van onder af: de Aanbidding der herders, de Aanbidding der Koningen, de Opdracht in den tempel, daaronder het beeld van den Apostel Paulus, aan de linkerzijde den H. Petrus.
In het midden is Maria gezeten, het zacht lachend Kindje ligt op haar schoot; de moeder is gansch verzonken in zalige aanschouwing: haar gelaat teekent teedere vereering, de fijne vingertoppen zijn in aanbidding tegen elkander gelegd. Ze ziet niets dan haar Kind, haar God; het is het moment der heiligste moederweelde, der vurige aanbidding, der mysterievolle samenleving der Goddelijke ziel van het Kind met de menschelijke der Moedermaagd; der ziele-bevruchting met vreugden onvergankelijk, wier herinnering alleen haar onder het kruis voor bezwijken hoeden zal. Ze merkt niet hoe Sint Jozef, deemoedig oud manneke, biddend is ingesluimerd; hoe zijn hoofd neerzinkt op de handen, rustend op den reisstaf: ze heeft haar Kind, Het ligt te spelen op haar schoot, en ze wordt niet moede te waken en te bewonderen en zou wel zóó blijven willen, dagen en nachten, heel haar leven lang.
Wat onze oude schilders verheerlijkten met hun penseel, dat zongen onze oude zangers op even naïef-verheven wijze:
Ons ghenaket die avondstar
Die ons verlichtet alsoo claer,
Jesus minne sprac Mariën toe.
Si zette dat kint op haren schoot,
Si cussedet voor sijn mondekijn root;
Jesus minne sprac Mariën toe.
Si zette dat kint op haeren enien,
Si sprac: groot eer moet dy geschien...
Jesus minne sprac Mariën toe.