uit hun bewaarplaats te voorschijn werden gehaald, en insgelijks tot het blankpoetsen van het slotbeslag aan de deur der sacristie, van binnen en van buiten. Het gebruik, waartoe die poetslap diende, was veelzijdig, en wat de koster en diens vrouw vooral aan hem wisten te roemen, was, dat de poetslap het zoo lang uithield bij den zwaren dienst en het afbeulen van zijn leven.
‘Die kan wat verdragen, 't is trouwens nog een ouderwetsch stuk,’ prees de koster; ‘twintig van onze moderne poetslappen zijn versleten, tegen dat er bij hem één draadje kapot gaat.’
En de onderkoster, die zijn meerdere, den ouden koster, gaarne aan diens sterfelijkheid herinnerde, omdat hij hem hoopte op te volgen, voegde er bij: ‘Die overleeft ons beiden nog, koster!’
De oude, eerbiedwaardige poetslap aan zijn houten nagel hoorde dat kalm en bedaard mede aan en vertrok geen rafeltje, als hij zijn lof vernam. Hij was een stil, bedaard en bescheiden lid van den sacristie-inventaris en als hij had willen vertellen - wat zou hij dan al niet zijn buurman, het wierookvat, kunnen zeggen van de witte alben en koorrokken, die achter zijn rug in de oude kast opgesloten hingen, gevrijwaard tegen stof en vuil!
Hij had kunnen verhalen van zijn jeugd en hoe de menschen er toen uitzagen: de vrouwen droegen hoeden met reusachtige groote luifels en de mannen gevlochten en gepoederde staartpruiken en kuitbroeken, benevens zijden kousen en lage schoenen met gespen, en het leven was veel rustiger, afgemetener en solider dan heden ten dage, waarin onbeleefdheid en schaamteloosheid als noodzakelijke eigenschappen van den omgang gelden. En zijn geboorteplaats - daarover zou hij niet uitgepraat raken, die oude poetslap!
Wanneer hij zich terugdacht in dien tijd - maar hij moest zich daartoe zeer inspannen, want het was al zoo'n heel langen tijd geleden - dan kon hij zich nauwkeurig herinneren een vriendelijk, gezellig kamertje, met ijselijk groote ramen, driemaal zoo groot als het getraliede venster der sacristie; daaraan bloeiden tulpen en anjelieren, en hij zelf lag in verblindend heldere schoonheid op een gewelfd raam als in een wieg, en een jonge vrouw met fijne, fraaie trekken en donkere oogen vol uitdrukking boog zich diep over hem henen, als over een lief kind, en reeg, weefde en knoopte met zorg aan hem en keuvelde onder dat bedrijf menigmaal met hem, alsof hij haar verstond, of zij zong halfluide een bekoorlijk lied van de lente of van de heilige Ursula en haar maagden, of van het verloren kind, dat in de moerassen als geest rondwaart. Wat waren dat schoone dagen! Geen koningskind kon gelukkiger zijn!
En hoe braaf en vroom was die jonge vrouw, aan wie hij in zijn prille jeugd was toevertrouwd! Hoe dikwijls hoorde hij, terwijl zij over hem al werkend zat neergebogen, wat niet eens haar arme, zieke moeder hoorde, hoe zij fluisterend bad en met den goeden God en Zijn allerzuiverste Moeder en de lieve heigen sprak; hoe vaak viel er een heete traan uit haar schoone oogen op hem neer, als haar moeder of een vrome buurman van de gruwelen verhaalde, welke in die dagen de afschuwelijke menschen in Parijs aan de H. Kerk en haar bedienaren bedreven! Eens gebeurde het, dat de jonge vrouw hem toevertrouwde, dat zij het allerliefste deze booze wereld zou willen verlaten om in een stil, vroom klooster te gaan, ten einde daar den goeden God zoo heel stil in alle getrouwheid te dienen, voor 't kwaad gevrijwaard, verre van de menschen, die elkaar toch maar kwellen. Maar heur moeder had haar te zeer noodig, daarom moest Onze Lieve Heer den goeden wil maar voor lief nemen.
En toen, terwijl zij hem - den tegenwoordigen poetslap - al meer en meer uitdoste tot zijn huidige pracht van zuivere linnen kant, vertelde zij hem, dat hij ongetwijfeld eenmaal nog een schoone toekomst zou te gemoet gaan.
Wanneer hij gereed was, zou hij zeker het eigendom worden van rijke en voorname lieden. Het liefste wilde zij hem schenken aan den godvruchtigen Joannes, den zoon van buurman, die in 't volgende jaar zijn eerste heilige Mis zou opdragen, als sieraad voor diens koorrok of als kant aan de priesterlijke albe; maar dat was nu eenmaal niet mogelijk; zij kon niets weggeven, maar moest blijde zijn, wanneer de opbrengst van haar arbeid toereikend was tot het allernoodzakelijkste voor haar en haar moeder. En dan weer wenschte zij, dat de kanten strook een jonge bruid mocht tooien, maar de braafste, beste en godvruchtigste bruid van heel Brussel, en onder het werpen met de klossen en het naaien en weven, vlocht zij duizenden vrome wenschen voor haar mede in het kantwerk.
Eindelijk was hij gereed. Daar lag hij op zekeren dag, van raam en kussen afgenomen, op de tafel, en door de groote vensterruiten schouwde de zon vol en helder naar binnen en overgoot zijn luchtig wezen, zijn teeder weefsel met haar gulden stralen. Vroolijk en opgeruimd had de jonge vrouw hem aangekeken en in haar handen geklapt: het was immers heelemaal heur werk, en dat werk was haar in alle deelen gelukt; een waar kunststuk in zijn soort. Daarna had zij hem zorgvuldig opgevouwen en in fijn vloeipapier gepakt en weemoedig tegen hem gezegd: ‘Nu neme God u in Zijn hoede en brenge u op een goede plaats,’ en het was hem daarbij akelig en droef te moede geworden, gelijk een kind, dat voor de eerste maal zijn moeder verlaat om in den vreemde te gaan. En toen was hij - dat alles herinnerde de oude poetslap aan de kastdeur der sacristie zich nog nauwkeurig - werkelijk in handen eener bruid gekomen, nadat hij slechts korten tijd in de vervelende, geestdoodende magazijngevangenis van een koopman had gelegen. Maar de bruid was dan ook inderdaad het schoonste en godvruchtigste meisje van heel Brussel, en hij had de eer gehad, haar om voorhoofd, lokken en hals te golven bij haar gang naar de kerk van Sint Gudula, waar de oude aartspriester zelf het huwelijk inzegende.
Hierop volgde een kwarteeuw en meer van veelbewogen jaren vol van verschillende gebeurtenissen - o, als de oude poetslap had kunnen spreken op de wijze der menschen; hij had heele vergaderingen met zijn lotgevallen kunnen boeien.
Maar hij hield zich niet gaarne met politiek op, en daarom sloeg hij die tijden over, om des te meer aan den dag te denken, welke hem de hoogste eer in zijn bestaan had geschonken, toen namelijk de oudste zoon zijner meesteresse uit het seminarie van Luik naar huis kwam om zijn eerste plechtige heilige Mis op te dragen en als pas gewijd priester, bekleed met den zwaren ouden koormantel van gesponnen goud, zegenend door de Sint Gudula schreed. Onder de koorkap droeg hij zijn koorrok, en die koorrok of albe was grootendeels gemaakt van het kantenweefsel, dat het hoofd der moeder van den jongen priester had omgeven, toen zij bruid was. Toen de jeugdige leviet daarna den kansel besteeg en aller oogen op hem gevestigd waren, droeg hij weer den koorrok, en deze verheugde zich innig daarover. Hij dacht ook aan die tengere, jonge vrouw, welke hem dertig jaar geleden geweven had, en toen de jonge priestor wederom door de kerk schreed, voor bij alle mannelijke en vrouwelijke biddenden, toen was het den koorrok opeens, als voelde hij iets bekends. En zie, daar knielde vóór hem een bejaarde, bleeke vrouw, en naast haar twee bloeiende zonen en een dochter, en toen zij godvruchtig naar den zegenenden pas gewijden priester opkeek, was het niemand anders dan die lieve, goede, vlijtige kantwerkster, aan wie hij zijn bestaan had te danken, en in wier kamertje hij de aangename dagen zijner kindsheid had doorleefd.
Of zij hem nog wel kende?
O ja! Hij zag het wel, hoe op eens haar oogen grooter werden en een seconde onderzoekend op hem rustten; daarna straalde uit het nog altijd fraaie en godvruchtige gelaat een heldere glans van geluk: zij had hem herkend; en hij dacht, hoe nu haar twee wenschen vervuld waren, dat hij namelijk eerst de vroomste bruid en vervolgens een jeugdig priester bij het opdragen Van diens eerste plechtige heilige Mis had getooid. Dat was het heerlijkste oogenblik geweest in het leven van den huidigen poetslap.
Weldra echter braken de droeve dagen aan; de koorrok begreep er het fijne niet van, hij hoorde enkel maar, dat men ze de Juni-revolutie noemde. Omstreeks dien tijd nam zijn geestelijke meester afscheid van zijn tot dusver bestuurde parochie, waar hij kort na zijn eerste heilige Mis geplaatst werd. Ten gevolge van overspanning was hij ziek geworden en moest een zeer gemakkelijke, arme standplaats aannemen, dicht bij de grenzen. Zijn trouw moedertje vergezelde hem daarheen in de kapelanie, en daar hadden die twee stille zielen gewoond en geleefd tot aan den dood. Eerst was hij gestorven, ternauwernood veertig jaar oud, en daarna zijn moeder. Zij had nog met aandoenlijke teederheid den koorrok van haar zoon aan de kerk vermaakt en dringend verzocht hem toch in waarde te houden.
De oude poetslap werd nu nog week om 't hart, als hij daaraan dacht.
Nu zou het eerst werkelijk slecht met hem gaan. Er was menige wisseling geweest in de pastoors- en kostersplaats; de koorrok verminderde langzamerhand al meer en meer in aanzien; van den dienst bij feestpredikaties werd hij uitgesloten en moest bij wind en weer naar buiten, mee bij begrafenissen en bedieningen.
Eindelijk gaf de koster hem nog maar enkel met slecht weer mee. Weldra kreeg het fijne linnen gleeën en scheuren, en nadat het hier en daar vrij ruw versteld was, ging het zeer snel. De kant hield natuurlijk stand, deze was van allerbeste linnendraden gemaakt; maar dat beteekende niets voor den koster. En zoo was dan op zekeren dag gebeurd, wat de arme, oude koorrok al zoo lang had voorzien en gevreesd. Met een nijdigen ruk scheurde een ruwe hand het linnen van de kant af; deze laatste werd in elkaar gefrommeld en tot het afvegen van het kerkelijk vaatwerk bestemd.
‘Het is zoo'n ijzersterke draad,’ zei de vrouw van den koster, ‘juist goed om er mee te vegen en te wrijven.’ En nog jaren nadien zei zij: ‘Die poetslap is onverslijtbaar en doet zijn dingetjes nog zoo keurig net, schier beter dan het beste zeemleer.’
De afgedankte koorrok hield dapper de tormenten van zijn tegenwoordige moeilijke en nederige bediening uit. Wel dacht hij er aan, dat men zijn waarde vergeten was, en dat hij, de oude linnen kant, zich nog vele jaren bij de godsdienstoefeningen met eere had kunnen vertoonen. Maar hij was er ook mee tevreden, dat men hem in de sacristie gebruikte en hem hier het verachte plaatsje aan de houten pen der kastdeur toewees, waar hij aan alle stof en ongemak hing blootgesteld. En hij was als een kind zoo blij, wanneer men nu nog zijn eigenschappen als poetslap prees, en wenschte nog slechts één ding, dat hij in de sacristie of kerk zijn bestaan mocht eindigen.
Hij maakte reeds plannen, wat hij zooal nog zou kunnen doen, als hij niet meer bruikbaar was tot het afwrijven van wierookvat en kandelaars. ‘In elk geval zou men mij tot het afdweilen van den vloer in de kerk kunnen bezigen,’ rekende hij, ‘of voor het afdrogen der stoelen en banken. Het zou ook heel mooi wezen,’ redeneerde hij op een anderen keer bij zich zelf, ‘als ik het plaatsje tusschen venster en tochtraam in de sacristie kreeg, om de vochtigheid van sneeuw en regen op te zuigen; ik zou daar veel nut kunnen doen en had een helder, zonnig plekje met uitzicht naar buiten. Dat ik, goede God, toch maar niet uit Uw huis verwijderd worde!’
Dat waren de lotgevallen van den ouden koorrok, thans poetslap in de sacristie, tot op het tijdstip, waarop ons verhaal eigenlijk begint.
Op een mooien namiddag hoorde de poetslap in de sacristie buiten voor de gesloten deur een onderhandeling tusschen de kosteres en een hem tot nu toe onbekend persoon.
‘Kom, kom - waarom dan niet?’ zei een ietwat neuzelende stem, ‘doe toch open, ontsluit de deur, opdat ik zelf kan zien, - ik ben immers geen dief of inbreker. En wie