de kamer gaande, waar zij Anna had opgesloten, overlaadde zij het meisje met de heftigste verwijten. Het kind sprak geen woord tegen; bleek als een doode, met gesloten oogen, leunde zij zichtbaar afgemat tegen het vensterkozijn en scheen vast besloten haar schuld niet te bekennen. Die zwijgende tegenstand maakte vrouw De Vries woedend, en een zweep opnemend, die toevallig in een hoek stond, sloeg zij het meisje zoolang, tot zij bewusteloos ter aarde zonk. Toen ging de boerin uit de kamer en sloot weer de deur; geen medelijden bewoog haar gemoed, het scheen geheel verhard tegen de wees, die met zulke zwarte ondankbaarheid haar liefde vergolden had. Den geheelen dag en zelfs den nacht liet zij Anna alleen en zonder voedsel, niemand mocht de kamer binnengaan, niemand zelfs ook maar de deur naderen.
Dirk kwam eerst in den nacht thuis; hij verontschuldigde zich met mee te deelen, dat hij een paar jongens uit het dorp ontmoet had, die in de stad in garnizoen lagen. Zij hadden hem meegenomen naar den schouwburg en daarna hadden zij samen een paar koffiehuizen bezocht. Vrouw De Vries vroeg eenigszins verwonderd en wantrouwend, wie dat alles bekostigd had, en onmiddellijk antwoordde Dirk, dat zij vrijkaarten voor den schouwburg hadden gekregen; de vertering had ieder voor zijn eigen gedeelte betaald, en daar hij zijn spaarpenningen had meegenomen, had hij deze daarvoor gebruikt en ook eenige kleinigheden, als een tabakspijp, wat tabak en sigaren, een schel gekleurde zijden das en zelfs een wandelstok gekocht.
Dit alles zei hij op zulk een eenvoudigen toon, dat vrouw De Vries hem op zijn woord geloofde; zij wist, dat hij een spaarpot had, maar niet, wat deze inhield. Het ergerde haar wel een weinig, dat hij zijn geld aan zulke nuttelooze dingen had weggegooid, maar door het voorgevallene met haar pleegkind lette zij er niet zoo zeer op en leek haar die verkwisting zoo erg niet. Jongens op dien leeftijd willen voor volwassen doorgaan en meenen dat een gestopte pijp daarvoor noodzakelijk is, terwijl hun ijdelheid hen aanzet, zich te tooien met dingen, die in het oog vallen.
Tot aller verwondering sprak Dirk geen woord over Anna, noch met zijn moeder, noch met de andere huisgenooten, en den volgenden dag ging hij reeds vroeg naar het veld. Vrouw De Vries wachtte, tot iedereen eveneens daarheen was gegaan, en toen zij alleen was, ging zij naar Anna. Hoe vertoornd en verontwaardigd zij ook was, toch schrok zij, toen zij de kamer binnenkwam. Anna lag op den grond uitgestrekt, haar oogen waren wijd geopend en haar gelaat had eene uitdrukking van nameloozen angst; haar wangen gloeiden en over haar lippen kwamen vreemde, schorre geluiden.
Het was duidelijk, dat het meisje door een hevige zenuwkoorts was aangetast, en hoewel zij vrouw De Vries aankeek, scheen zij haar niet te herkennen en liet dan ook gewillig toe, dat haar pleegmoeder, wier drift geheel verdwenen was, haar opnam en naar haar kamertje droeg. Haastig ontkleedde zij het zieke kind en legde haar te bed, maar nu betreurde zij het, dat zij gezorgd had alleen thuis te zijn. Zij had dit gedaan om ongestoord Anna tot bekentenis te kunnen brengen, en was zelfs besloten geweest krachtige middelen daartoe aan te wenden. Haar toorn was evenwel geheel bedaard, en haar aangeboren goedhartigheid drong er haar toe, het lijden van de zieke zooveel mogelijk te verzachten.
Zij verkoelde het gloeiende gelaat met frisch water en bevochtigde de droge half geopende lippen.
Anna liet haar begaan; zij bewoog zich bijna niet, maar telkens kwam die angstige uitdrukking op haar gelaat en prevelde zij: ‘Neen, neen, doe het niet, och, doe het toch niet.’
Vrouw DeVries verbeeldde zich, dat de koorts het meisje weer het tooneel van den vorigen dag voor den geest bracht, toen haar pleegmoeder, met een zweep gewapend, haar dreigde. Maar wat Anna in ijlenden toestand ook zei of liever fluisterde, want weldra had zij de kracht niet meer om luide te spreken, nooit kwam er een woord van schuldbesef over haar lippen.
Vrouw De Vries bracht een verschrikkelijken morgen met haar door; de koorts werd steeds heviger en het was de krachtige boerin soms moeilijk, het ijlende meisje te beletten uit bed te springen. Het was de tijd van den oogst, en aan de maaiers moest het middagmaal gebracht worden; dit deed gewoonlijk Anna, die het eten ook bereidde. Nu zag vrouw De Vries zich genoodzaakt het zelf te doen en het zieke meisje alleen te laten. In vliegende haast ging zij naar het veld en keerde even vlug terug, nadat zij een der schovenbindsters had gelast, onverwijld den dokter te halen. Gelukkig was deze spoedig te plaatse, maar toen hij de zieke zag, schudde hij bedenkelijk het hoofd. Hij verheelde de boerin ook niet, dat Anna's leven in groot gevaar verkeerde; het mocht een wonder genoemd worden als zij genas. Daar hij de familie sinds jaren kende en met allen gemeenzaam omging, vroeg hij zonder omwegen naar de oorzaak van Anna's ziekte, want het was duidelijk, dat het meisje een grooten schok had ondergaan, die geheel haar zenuwstelsel in de war had gebracht. Vrouw De Vries was blijde, dat zij tegenover een belangstellend toehoorder haar hart kon lucht geven, en vertelde hem alles.
‘Heeft Anna bekend?’ was de eerste vraag van den dokter.
‘Neen, dat heeft zij niet; sedert het gebeurde heeft zij zelfs geen woord meer gesproken, hoewel ik alles heb gedaan om haar tot bekentenis te brengen. Zelfs heb ik haar in mijn drift mishandeld.’ En in tranen uitbarstend verhaalde zij, hoe zij het arme kind geslagen had, totdat Anna bewusteloos was neergezegen en hoe zij haar in dien toestand had opgesloten. Het berouw over haar hardheid kwam haar nu pijnigen, en zij smeekte den dokter haar pleegkind toch te redden. Nooit, nooit zou zij nog één woord over den diefstal reppen, alles zou vergeten en vergeven zijn.
De dokter dacht na; het kwam bij hem op, dat als Anna zou genezen, de verdenking toch op haar zou blijven rusten, en hij vroeg zich af, of het voor de arme vondelinge niet verkieslijker zou zijn te sterven, dan haar geheele leven voor een dievegge door te gaan. Maar hoe het zij, hij was besloten alles in het werk te stellen om de genezing te bevorderen en verder alles aan God over te laten. Als Anna schuldig was, zou deze harde les wel in staat zijn om haar voorgoed van haar ondeugd te genezen, en was zij het niet, dan zou de goede God haar onschuld wel aan het licht brengen.
‘Weet iemand anders dan gij van den diefstal?’ vroeg hij.
‘Ja,’ was het verlegen antwoord, ‘het geheele dienstpersoneel was er bij tegenwoordig, toen ik de misdaad ontdekte, en hoewel ik niemand beschuldigd heb, is het hun allen toch even duidelijk als mij, dat Anna de dievegge is.’
‘Dan zal het ook moeilijk zijn,’ meende de dokter, ‘om het geheim te houden. Natuurlijk hebben de meiden en knechts er over gesproken, zoo niet met vreemden, dan toch onder elkander. Zij zullen eischen, dat de zaak tot klaarheid worde gebracht om zelf niet onder verdenking te komen.’
‘Wat moet ik doen, dokter, ik ben bereid tot alles, maar geef mij raad; ik kan geen uitweg vinden.’
‘Me dunkt dat, als gij tegenover allen, die er gisteren bij tegenwoordig waren, de verklaring wildet afleggen, dat het bankbiljet teruggevonden is, dit voldoende zou wezen om het personeel gerust te stellen. Ik wenschte er ook wel bij te zijn, als gij dit doet, daar ik van mijn kant dan de ziekte van Anna kan verklaren door den schrik, dien zij plotseling ondervond en waardoor de ziekte, die zij reeds onder de leden had, zich geopenbaard heeft.’
Vrouw De Vries stemde toe, en de dokter beloofde tegen den avond terug te komen, als het werkvolk van het veld terugkwam; hij zou dan tevens kunnen nagaan, in hoeverre de ziekte vorderingen had gemaakt.
Den geheelen dag bleef Anna in den zelfden toestand; de geneesmiddelen, die de dokter zond, hadden nog geen uitwerking. Met door de koorts hoogrood gekleurde wangen lag zij op haar bed te woelen en voordurend prevelde zij onsamenhangende woorden, maar het was niet mogelijk ze te verstaan. Haar lange, blonde vlechten waren losgeraakt en hingen verward om haar gloeiend hoofd. Vrouw De Vries trachtte ze weer vast te maken, maar het bleek onmogelijk; bij elke poging, die zij daartoe deed, gilde Anna het uit. Het was duidelijk, dat zij hevige pijnen in het hoofd leed, zoodat eindelijk de boerin er toe overging heur haren kort af te knippen, hetgeen trouwens reeds door den dokter gelast was. Zij had gemeend, dat het niet noodig zou zijn, maar toen zij er mee gereed was, zag zij hoe het Anna verlichtte.
Zoo geheel opgaande in haar zorg voor de zieke, bemerkte zij niet, dat de avond viel, en zij ontstelde, toen zij het werkvolk hoorde thuiskomen. Nu viel het haar weer in, dat de dokter spoedig zou komen en zij haar verklaring zou afleggen. Maar ook de gedachte kwam in haar op, dat zij ter wille van Anna een leugen ging zeggen, van Anna, de vondeling, het van de straat opgenomen kind, dat al haar weldaden met zoo zwarten ondank had vergolden. De verontwaardiging kwam weer boven en bijna maakte zij het besluit, openlijk het meisje te beschuldigen, toen haar oog op Anna viel.
Wat was dat gelaat sinds den vorigen dag veranderd; vroeger was het zoo mooi, die oogopslag zoo rein, die uitdrukking zoo kinderlijk eenvoudig. Nu schenen die trekken door hevig zieleleed verwrongen, die oogen blikten zoo angstig alsof zij om hulp en bescherming smeekten, maar geen schuldbesef was er in te lezen. Vrouw De Vries aarzelde: was het meisje wel zoo schuldig, als zij meende? Kon het niet zijn, dat zij door een vreemden samenloop van omstandigheden tot de daad gekomen was, en mocht zij haar nu veroordeelen vóór haar gehoord te hebben? Mocht zij haar, nog zoo jong, voor haar geheele leven schandvlekken? Neen, dat kon, dat mocht zij niet; zij mocht Anna niet de gelegenheid benemen om te bekennen of zich te rechtvaardigen. En als het meisje openhartig bekentenis had gedaan, zou zij haar vergeven en zij zou haar lieve kind weer zijn; niemand zou haar meer verdenken. Maar mocht de zieke niet meer tot bewustzijn komen, zou zij haar geheim mede in het graf nemen, dan zou de pleegmoeder aan haar verdenking het zwijgen opleggen en bidden voor haar, opdat God haar genadig mocht zijn.
Daar ging de deur open en de dokter trad binnen. Hij richtte zich naar het bed, waarop de zieke lag en zag onmiddellijk, dat de koorts, in plaats van af te nemen, nog steeds toenam. Anna's leven verkeerde in het grootste gevaar. Maar hij wilde dat jonge leven redden, de vondeling boezemde hem belang in. Reeds dikwijls had hij gemeend in haar trekken een herinnering te vinden aan een gelaat, dat hem zoo dierbaar was geweest; maar hoe zou dat mogelijk kunnen zijn! Het meisje, eens door hem bemind, was de dochter van een rijken bankier uit de hoofdstad; zij had zijn zwijgende bewondering niet opgemerkt, en hij, de onbemiddelde student, had zich niet durven verklaren. Toen was zij met een beeldhouwer gehuwd en met hem naar Italië vertrokken.
(Wordt vervolgd.)