De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 345]
| |
[Nummer 44]
voor het haardvuur, naar de schilderij van l.a. tessier.
| |
[pagina 346]
| |
Gorm de Noorman,
| |
[pagina 347]
| |
kon bespeuren; elders hadden snelle boden de mare geboodschapt van 's konings overwinning, en ridders en hoorigen, vrijen en onvrijen waren toegeijld in den ratelenden maliënkolder, met het breede slagzwaard, de puntige speer, den taaien boog, al naar gelang het aantal mansenGa naar voetnoot1), dat men in eigendom of leen bezat. Heer Diederik, 's graven Gerolfs zoon, zou het Noorden van Noormannen zuiveren en het versterkte Esonstad aan de Lauwers overrompelen; ridder Onno Liauckema was DockingaGa naar voetnoot2) aangewezen, ridder Hajo Haytzama StaverunGa naar voetnoot3); Yge Galama, Okko Juckema en Liothar Folopta moesten den burcht van rossen Gorm bestormen; hij zelf en Marleif Fleringa zouden de Noorsche sterkte te Almenum vermeesteren. De Noormannen vermoedden niets. Zij vertrouwden op de geduchtheid van hun naam, op de vrees der bevolking, die murw was geslagen. Zij wisten niet, dat in de wouden, achter schorren en gorzen de Friezen verscholen waren, hetoogenblik verbeidend, waarop zij wraak konden nemen voor den geleden smaad en hun onderdrukkers uit hun land verdrijven. En al waren er honderden Friezen, die van den beraamden opstand wisten, niet één was er onder, die, door hoop op winst verlokt, zijn landgenooten tot verrader zou worden. Zelfs de armste zou zich liever de tong laten uitrukken, dan dat daarover één woord kwam, dat den Noorman op het spoor van het beraamd verzet kon brengen. Dit overwegend zette Ubbo zijn paard tot sneller gang aan. Nog maar een korte poos rijdens, en hij zou bij zijn mannen zijn. Plotseling schrikte zijn ros voor een over den weg gelegden breeden boomstam en steigerde. Op hetzelfde oogenblik meende de ridder donkere schaduwen langs de beukeboomen te zien sluipen en het wit glanzen op te merken van oorlogswapenen. Waren het van zijn mannen, die, ongeduldig geworden over zijn uitblijven, hem te gemoet kwamen? Maar waartoe dat sluipen en wegschuilen? Hij greep zijn zwaard, en den kostbaren sjerp van Mabelia dichter tegen zich aandrukkend, verhief hij zich hoog in de stijgbeugels. Maar vóór hij zich kon verweren hadden ijzeren vuisten hem van achteren omklemd en van het paard gesleurd. De ridder trachtte zich uit dien ijzeren greep los te wringen, doch zijn pogen was ijdel: hij was een gevangene der Noormannen. Daar hoorde hij een voetstap en herkende ondanks de duisternis het gelaat van Okko Juckema. ‘Okko, help mij!’ riep de gevangene, zich halverwege van den grond oprichtend en aan de touwen, waarmee men zijn handen gebonden had, rukkend, dat zijn polsen kraakten. De ridder antwoordde met een schaterlach. Nu was Ubbo Adelen in eens alles duidelijk. Dat, waartoe de minste dienstbare zich niet zou hebben verlaagd, had Okko Juckema gedaan om wraak te nemen over de weigering, waarmee Mabelia het aanzoek om haar hand had beantwoord. ‘Verrader! ellendeling!’ schreeuwde Ubbo, in machtelooze woede de handen wringend, ‘de vloek van heel Friesland kome op uw hoofd neer!’ ‘Stopt hem den mond, zet hem op een paard en rijdt vlug met hem naar Gorms burcht. Gij kunt daar in gezelschap van ratten en hagedissen over uw geluk en de schoone Mabelia nadenken, dappere ridder.’ ‘Ellendeling!’ schreeuwde Ubbo nog eens. Wat hij verder wilde zeggen bleef hem in de keel steken. Op het slagveld, in een eerlijken strijd, had hij gevaren noch dood gevreesd; maar op zoo roemlooze wijze, door verraad, in handen der Noormannen te vallen, brak zijn geestkracht. Maar meer nog dan dat het vooruitzicht der gevaren, die Mabelia, die Yge Galama, die heel het Friesche volk liepen, nu een ellendeling hen aan de woede en wraak der Noormannen overleverde. Snikken kwamen in zijn keel op.... ‘Wat een kostbaren sjerp hebt gij daar,’ riep plotseling Okko Juckema uit, begeerig de hand daarnaar uitstekend, ‘zeker een aandenken van de schoone Mabelia!’ Een dof gebrul, als van een gewonden stier, steeg uit Ubbo's keel op, nu de verrader zijn talisman durfde aanraken, en zoo dreigend hief hij de geknevelde handen omhoog, dat Okko verschrikt een stap achteruit week. ‘Behoud het moois maar, het kan u misschien nog tot troost zijn in de eenzaamheid, indien althans Gorm het u niet afhandig maakt. En nu vaarwel, dappere kampioen, ik ga mij bij Yge Galama voegen, om met hem de bestorming van Gorms burcht te ondernemen.’ Een spotlach vergezelde deze hoonende woorden. Na nog enkele oogenblikken fluisterend met den aanvoerder der bende gesproken te hebben, reed de verrader heen. Ook de Noormannen, met den ridder in hun midden, braken nu op en reden spoorslags naar den burcht. Toen Ubbo de valbrug overreed en de zware eiken poort met ijzeren beslag achter hem dichtviel, was het hem of zijn levensdraad werd afgesneden. Zou hij ook niet een levend-doode zijn in het vunzige kerkerhol, dat voor hem bestemd was? En met weemoedigen blik bekeek hij Mabelia's geschenk. ‘Heilige Maagd, red haar!’ prevelden zijn lippen. ‘Laat haar niet ter prooi vallen aan den ellendeling.’ Misschien dat, indien de ridder den medelijdenden blik had kunnen zien, dien twee paar meisjesoogen op hem wierpen, een gloor van hoop de diepe neerslachtigheid en moedeloosheid zou hebben verlicht, die zich van hem had meester gemaakt.
(Wordt vervolgd.) |
|