Een fijn souper,
door Béha.
(Slot.)
Anna zag Hendrik met groote oogen aan. ‘Ik begrijp je niet,’ zei zij verwonderd.
‘Ik heb rust noodig,’ herhaalde hij, ‘en stilte; wij moeten de uitnoodigingen voor ons souper afbestellen.’
De jonge vrouw wierp een schuwen blik op haar man. Had zij hem goed verstaan, of zou hij de koorts hebben, ijlen?
‘Wat bedoel je, Hendrik?’ vroeg zij, hem onderzoekend aanstarende, terwijl hij ernstig vóór zich neerkeek. ‘Waarom moeten wij de uitnoodigingen afzeggen?’
‘Waarom?’ antwoordde hij. ‘Omdat het de aanvang moet zijn van ons nieuwe leven, dat wij beginnen moeten, als wij niet in nood en schande willen ondergaan.... Kijk mij niet zoo onderzoekend aan, Anna! Ik ben heel wel bij het hoofd, doch moe en afgemat naar den geest door de kwellingen, die ik vandaag doorstaan heb, ter wille van mijn lichtzinnigheid, mijn zwakheid.’
En hij verhaalde haar de gebeurtenissen van den dag. Anna luisterde met een ontsteld gelaat.
‘Hoe verschrikkelijk die uren ook voor mij waren,’ zoo besloot hij, ‘beschouw ik dit voorval toch als een wenk der Voorzienigheid. Zonder dien wenk zou ik niet tot het rechte besluit zijn gekomen, om aan deze in 't honderd voortdurende huishouding een einde te maken.’
‘Maar, beste man, daarom kunnen wij toch onze partij wel geven,’ meende Anna. ‘Alles is immers besteld. Wij zouden ons maar belachelijk maken.’
Hendrik schudde het hoofd. ‘Neen, het gebeurt niet. Er moet een begin gemaakt worden met ons nieuwe leven, en dat wij niet aan 't wankelen geraken, zal voor ons de proef op de som zijn.’
‘Maar dat is een gril van je, eigenzinnigheid. Wij zouden ons een onuitwischbare schande op den hals halen, als wij thans alles afbestellen. Wat zou de wereld wel zeggen?’ riep de jonge vrouw, gloeiend van opgewondenheid.
‘De wereld?’ antwoordde de ontvanger met een haar geheel ongewone scherpte in den toon. ‘De wereld bekommert zich om dergelijke kleinigheden niet, nl. de werkelijke wereld. Wat gij daaronder verstaat, is een kleine kring van personen, die tot de wereld in dezelfde verhouding staat als een zandkorrel tot den aardbol. Uw wereld zou kunnen verdwijnen, zonder dat de werkelijke wereld er iets van bemerkte. En om dit waanbeeld ruïneert men zich, gaat men te gronde aan eer en goed. Dan heeft Wegman gelijk, als hij zegt, dat men voor zich en zijn idealen moet leven, doch niet voor deze bedrieglijke wereld. En wat die bestellingen betreft, ik zal wel eens met de leveranciers spreken. Zij zullen het goed terugnemen, al zij het ook met een klein verlies voor ons.’
‘Ge houdt niet van mij,’ sprak Anna snibbig.
‘Juist omdat ik van je houd, handel ik zoo,’ antwoordde Hendrik. ‘Wees verstandig, Anna, ge moet toch zelf inzien, dat ik bankroet moet gaan, zoo wij meer uitgeven dan wij ontvangen, en dat alles, om in de oogen van babbelachtige lieden en enkele fatten en pronksters rijker te schijnen dan wij zijn. Wegman...’ Hij kon niet uitspreken.
Anna stond op. Haar oogen vlamden, haar wangen gloeiden. Zoo Hendrik gemeend had, een gemakkelijke overwinning op zijn vrouw te behalen, zag hij nu, dat hij zich vergist had. Het noemen van Wegmans naam, dien zij toch al niet mocht lijden en aan wiens invloed zij Hendriks handelwijze toeschreef, bracht haar geheel buiten zich zelven.
‘Goed,’ sprak zij met een stem, aan wier trillen men bemerkte, dat zij slechts met moeite haar tranen onderdrukte, ‘gij moogt voor mijn part leven naar de grondstellingen van je vriend, die zeker meer voor Indianen dan voor beschaafde menschen passen, gij moogt ons belachelijk maken voor de wereld, maar ik wil mij niet mede te schande laten maken. Ik ga... ik ga...,’ en zij barstte, haar zakdoek vóór de oogen drukkend, in een krampachtig snikken uit, ‘ik ga naar mijn mama.’
‘Anna!’ riep de ontvanger uit, van de canapé opspringend, maar de jonge vrouw strekte afwerend de hand naar hem uit en ging naar de belendende kamer, waarvan zij de deur achter zich sloot.
In het eerste oogenblik wilde Hendrik haar nasnellen, haar verzoeken de deur voor hem open te doen en weer goed op hem te zijn. Doch terstond daarop hield hij zich voor, dat, zoo hij nu toegaf, al zijn voornemens om een nieuw leven te beginnen, in duigen zouden vallen. Hij bedwong zich, hoe zwaar het hem ook viel.
En om hetgeen eenmaal begonnen was ten einde te brengen, zette hij zich aan zijn bureau en schreef aan alle genoodigden korte briefjes, met de mededeeling, dat de partij, wegens een plotselinge ongesteldheid, die hij opgedaan had, niet kon doorgaan.
Hij schreef geen onwaarheid. Hij was ziek naar de ziel, - en Anna immers ook. Toen liet hij de brieven door het dienstmeisje op de post brengen....
De nacht brengt raad, zegt een oud spreekwoord. Ook andere gedachten, andere plannen. De dingen zien er op helderlichten dag anders uit dan den vorigen avond of in het donker van den nacht, wanneer de juiste verlichting ontbreekt, en de verbeelding onder den mantel der duisternis vrije speelruimte heeft.
Anna reisde niet naar haar mama. Zij bleef bij haar man, maar zij sprak acht dagen lang geen woord tot hem. Zij pruilde, pruilde als een stout kind. Hendrik intusschen bleef op zijn stuk staan. Hij oordeelde, dat hij de kuur, dat hij begonnen was, ook moest volhouden, zoo de kwaal niet erger zou worden dan te voren.
En hij zette zijn besluit door. Het was hem onverschillig, dat de freule van Hartestein haar spottende opmerkingen over het afgezegde souper maakte en het met het gestoorde godenmaal vergeleek. Hij had zijn wil doorgezet, en Anna voelde, dat de tijd voorbij was, toen slechts datgene geschieden moest, wat zij wilde.