De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdGorm de Noorman,
| |
[pagina 339]
| |
of mij met mijn trouwe akst in het strijdgewoel te werpen. Het leven, dat wij hier leiden, moge goed zijn voor Friesche hoevenaars en klerken, ik kan er mij niet aan wennen, onder een berookt dak den drinkhoorn te ledigen.’ ‘Ik weet het, Rolfr, maar het is hertog Godfrieds wil, dat wij dezen post blijven bezetten om de schatting der Friezen te innen.’ ‘Het zij zoo,’ hernam Rolfr, ‘maar mocht hij dan ten minste de bezetting van dezen burcht eens verwisselen en ons met hem laten trekken naar het rijke Frankenland, waar zoo overvloedige buit te behalen valt. Onze strijdaksten dreigen te roesten in ledigheid en wij mochten het oorlogshandwerk eens verleeren.’ Er zweefde Gorm bij die laatste woorden een spottende opmerking op de lippen, maar hij drong ze terug en antwoordde: ‘Ik zal hertog Godfried uw wensch kenbaar maken, Rolfr, maar vervolg nu uw vertelling.’ ‘Ik was dan uitgereden,’ begon Rolfr weer, ‘het aan mijn paard overlatende, welken weg het mij voeren zou. Ik had reeds een heel eind weegs afgelegd en de dorst begon mijn droge keel te kwellen, toen ik in de nabijheid van Hoige's hoeve aankwam.’ ‘Is dat de Fries, wien gij eens twintig stokslagen hebt gegeven, omdat hij zijn schatting niet op tijd wilde betalen?’ ‘Dezelfde. Ik trad zijn hoeve binnen en eischte van hem een beker schuimend bier. De Fries deed of hij mijn bevel niet hoorde, zoodat ik dit moest herhalen. Toen voldeed hij daaraan, maar schoorvoetend, en hij mompelde in zijn tongslag woorden, die ik niet kon verstaan, maar die, naar de uitdrukking zijner oogen te oordeelen, een bedreiging moesten beteekenen. Nadat ik mijn dorst had gelescht, wilde ik de hoeve verlaten om weer mijn paard te bestijgen, toen mijn strijdakst uit mijn gordel gleed en op den grond viel. “Raap ze op, Friesche hond,” gebood ik. Nu greep Hoige een knoestigen stok en bracht mij daarmee een zoo geweldigen slag in het gezicht toe, dat het was of alle sterren voor mijn oogen begonnen te dansen en ik languit op den grond viel. “Vervloekte Fries!” brulde ik, naar mijn strijdakst tastend. Maar Hoige had ze al gegrepen, was op mijn paard gesprongen en reed spotlachend heen.’ ‘Die hoon eischt bloed, Rolfr,’ zei Gorm, ‘maar bij Thor, die Fries heeft kracht in zijn spieren.’ ‘Sterven zal hij!’ brulde Rolfr, bij wien thans de ondergane smaad weer verlevendigd werd, ‘maar geen gewonen dood. Ik zal hem geeselen, hem de tong uitrukken en zijn bloed aan den zwarten wolf te drinken geven.’ ‘Doe met hem wat ge wilt, Rolfr, naar oorlogsrecht is hij aan u vervallen. Zijn hoeve zal nog heden in vlammen opgaan, om de Friezen te leeren wat hun te wachten staat, indien ze de hand tegen een van mijn mannen durven opheffen. En wie Hoige een schuilplaats durft verleenen is een kind des doods.’ Door Rolfr gevolgd, schreed Gorm den nederhof over, om aanstonds aan zijn mannen, die met dobbelen en drinken den tijd doorbrachten, het bevel te geven, Hoige's hoeve in brand te steken. Op dit oogenblik kwamen uit den burcht twee jonge meisjes te voorschijn, die op het zien van den gewonden en voortstrompelenden Noorman verrast bleven staan. De beide meisjes, die ongeveer van denzelfden leeftijd mochten zijn, leken overigens niets op elkaar. De eene, met blonde haren en lichtblauwe oogen, was kennelijk een dochter van het hooge Noorden; de andere, met zwarte lokken en donkerbruine oogen, had zeker niet in het land der Noormannen het levenslicht aanschouwd. Grooter tegenstelling nog dan het voorkomen bood de kleedij der beide meisjes. De blondine droeg een hemelsblauw kleed van fijne wol met gouden boordsels aan de wijd uitloopende mouwen, waardoor de engsluitende van het groen zijden onderkleed bij iedere opheffing tot aan den elleboog zichtbaar waren. Op het hoofd droeg zij een cofia of huive van witte wol, met gouddraad afgezet, en een gordelsjerp van kostbare zijde was van voren versierd met een gouden agraaf. Haar gezellin daarentegen was gekleed in een gewaad van grove grijze stof zonder eenig versiersel. Ook was ze blootshoofds en haar kleine voetjes staken in houten blokken, terwijl die harer meesteres gevat waren in fluweelen schoentjes met parelen versierd. Het eene meisje was Thora, de eenige dochter van Gorm den Noorman, het andere haar slavin Rotrude. Slavin was ze evenwel slechts in naam, want Thora had een goed hart en behandelde haar als een vriendin en vertrouwelinge. Het eenige, wat ze van haar vader, op wien ze grooten invloed uitoefende, niet had kunnen verkrijgen, was, dat Rotrude de kostbare gewaden en versierselen, die de Noorman haar schonk, met haar mocht deelen. ‘Gij kunt met haar doen wat ge wilt, ze behandelen zooals het u goeddunkt,’ had heur vader haar gezegd, ‘maar voor ieder moet zichtbaar blijven, dat ze een slavin is. Ze is bovendien niet eens de dochter van een Noorman, ik heb haar voor tien gouden schellingenGa naar voetnoot1) gekocht. Ze behoort tol onze vijanden, Friezen of Franken, en ge moogt wel toezien, dat ge door uw te groote goedheid geen slang aan uw hart koestert.’ ‘Wees daarover zonder zorg, vader,’ had Thora met vuur geantwoord, ‘Rotrude is mij inniger verknocht dan u een uwer mannen. Zij moge geen Noorman tot vader hebben gehad, voor de dochter van Gorm den Noorman zou ze door een vuur gaan. Bovendien heeft de oude skald Hancwin, die thans in GlansheimGa naar voetnoot2) den lof der helden zingt, die met Odin ten kampspel rijden, mij uit de runen voorspeld, dat Rotrude ons eenmaal voor een wissen dood zal bewaren.’ ‘Ons?’ had Gorm met een schaterlach uitgeroepen. ‘Ik zou aan een slavin het leven te danken hebben? Bij Thor! Gorm de Noorman kent geen anderen beschermer dan zijn trouwe strijdakst, en die is hem genoeg.’ ‘Het is den goden alleen bekend wat over ons beschikt is,’ had Thora geantwoord, waarop Gorm de schouders had opgehaald en was heengegaan.
Toen Rolfr de beide meisjes gewaar werd, wilde hij zich haastig uit de voeten maken, want hij kende en vreesde den plaagzieken aard van Thora; maar deze, die zijn bedoeling doorzien had, voorkwam hem, plaatste zich vóór hem en riep uit: ‘Heeft de booze LokeGa naar voetnoot3) u zoo mishandeld, dat ge ons den aanblik van uw aanminnig aanschijn wilt onthouden, Rolfr? Kom, Rotrude, en bewonder dezen grooten krijgsman.’ ‘De eunjersGa naar voetnoot4) mogen u halen!’ bromde de Noorman, in zijn toorn den eerbied voor de dochter zijns meesters uit het oog verliezend. ‘Ho, ho!’ riep Gorm, die deze woorden verstaan had; ‘zulk een wensch kunt ge voor Hoige bewaren, maar hij past niet tegenover mijn dochter. En gij, kind, betoom uw plaagzieke tong.’ ‘Nu weten wij het,’ riep Thora uit, zonder zich aan den wenk haars vaders te storen. ‘Het is Hoige geweest, die den dapperen Rolfr in dezen droevigen staat heeft gebracht. Wat zegt gij daarvan, Rotrude?’ De slavin had geen reden tot roemen over de houding der Noormannen te haren opzichte, en allerminst van den ruwen en onmeedoogenden Rolfr, maar op dit oogenblik voelde ze toch medelijden met hem, en ze begreep, dat de spottende woorden harer meesteres hem dieper schrijnden dan zijn wonden. ‘Wil ik zwachtels en pluksel voor u klaar maken, Rolfr?’ vroeg ze. ‘Doe dat,’ zei Gorm haastig, verheugd over deze afleiding, en voor de eerste maal was er een glimp van welwillendheid in den blik, waarmee Rolfr de slavin aankeek. Thora, getroffen door het goede hart van Rotrude, wilde zich met haar verwijderen, toen een Noorman, die den dienst van poortwachter vervulde, naderde en zijn meester meldde, dat de Friesche edelman Okko Juckema hem verzocht te spreken. ‘Wat wenscht die Fries van mij?’ vroeg Gorm. ‘Ik heb hem die vraag gesteld,’ antwoordde de Noorman, ‘maar hij zei mij, dat de boodschap, die hij heeft over te brengen, alleen voor uw ooren bestemd is.’ ‘Laat hem wachten,’ hernam Gorm hooghartig, ‘totdat ik bevel geef, hem voor mij te brengen.’ ‘Hebt gij het gehoord, Rotrude?’ vroeg Thora, toen ze met haar slavin alleen was. ‘Okko Juckema wenscht mijn vader te spreken.’ ‘Welnu, er komen meer Friesche edelen op dezen burcht, om zich te beklagen, wanneer de Noormannen hun of hun hoevenaars overlast hebben aangedaan. Misschien komt hij wel een goed woord spreken voor Hoige, die met Rolfr in gevecht is geweest en nu den toorn uws vaders zal duchten.’ ‘Dat geloof ik niet, Rotrude. Ge hebt toch ook gehoord, dat Okko Juckema naar de hand van Mabelia Galama heeft gedongen, maar door haar is afgewezen. Ubbo Adelen is de gelukkige.’ Rotrude keek haar meesteres vragend aan. ‘Begrijpt ge het nog niet, Rotrude?’ Toen deze ontkennend het hoofd schudde, vervolgde Thora: ‘Hoe weinig scherpzinnig zijt ge toch, Rotrude. Okko Juckema komt hier niet met goede bedoelingen. Hij moet gezworen hebben zich te zullen wreken. Thans komt hij zijn wraak voldoen.’ ‘Maar hoe dan?’ vroeg de slavin. ‘Mij dunkt zoo, dat het uw heer vader wel onverschillig zal zijn, of Mabelia Galama aan Ubbo Adelen of aan Okko Juckema de voorkeur geeft.’ ‘Dat wel,’ hernam Thora levendig. ‘Toch voert Okko Juckema iets in het schild, des ben ik zeker. Ik wil weten wat, en spoed mij naar de zaal, waar mijn vader den Fries zal ontvangen.’ ‘Maar uw heer vader zal uw tegenwoordigheid niet gedoogen,’ opperde Rotrude. ‘Hij hoeft die ook niet te weten. Ik ken een schuilhoek, waar ik, zonder opgemerkt te worden, alles kan zien en hooren. Zorg gij intusschen voor Rolfr, Rotrude. Straks deel ik u alles mee, en gij zult zien, dat mijn vermoeden waarheid bevat.’ Vlug als een hinde snelde zij heen en richtte haar schreden naar de groote zaal, waar de Friesche edelman zooeven in de tegenwoordigheid van den Noorman was gelaten. De vloer der zaal was van glad gewreven hout, de wanden waren bekleed met verglaasd muziefwerk, waarop tafereelen uit de geschiedenis van Friesland waren afgebeeld. In het midden van het ruime vertrek stond een zilveren tafel, omgeven door rustbanken, waarover Oostersche tapijten waren uitgespreid. Op een dezer zitbanken had Gorm de Noorman plaats genomen, in strakke, onbeweeglijke houding, de hand aan het gevest van zijn degen. Den Frieschen edelman bood hij geen zetel, maar liet hem, of hij een hoevenaar of lijfeigene ware, staan. Thora luisterde aandachtig toe, tot zij plotseling oprees, haar schuilhoek verliet en naar het vertrek snelde, waar Rotrude met haar werk van barmhartigheid bezig was. De slavin schrok op van het gloeiend-roode aangezicht harer meesteres. ‘Schande! schande!’ riep deze. ‘Een edelman, die zijn volk, zijn eigen landslieden komt verraden en overleveren.’ ‘Dus het is toch waar?’ vroeg Rotrude, bleek en met trillende stem. ‘O, ik moet de goden dankbaar zijn,’ vervolgde Thora, ‘dat nu het gevaar is afgewend, hetwelk mijn vader bedreigde; maar grooter nog dan mijn dankbaarheid is mijn afschuw voor den man, die, tot bevrediging van een persoonlijken wrok, zijn land aan den vijand verraadt. Vindt gij dat niet afschuwelijk, Rotrude; - maar wat vraag ik, gij moet het nog afschuwelijker vinden dan ik, want gij zijt | |
[pagina 340]
| |
in de grande chartreuse. - De dankzegging der Karthuizers in den refter na het middagmaal.
in de grande chartreuse. - De Karthuizers nemen in het koor plaats voor de Vespers.
| |
[pagina 341]
| |
DE HERDENKING VAN HET WONDER DER SNEEUW IN DE BASILIEK VAN SANTA MARIA MAGGIORE TE ROME.
Naar een teekening van Dante Faolocci. | |
[pagina 342]
| |
van hetzelfde geslacht, het zijn uw broeders, die door dien ellendeling worden verraden.’ ‘Maar ik begrijp niet,’ zei Rotrude aarzelend, ‘hoe hier van verraad sprake kan zijn.’ ‘Ik vergat het u te zeggen: de Friezen beramen een opstand. Onze landgenooten zijn in Frankenland verslagen.... ik geloof het niet.... ik kan het niet gelooven.... hertog Godfried verslagen.... het kan niet waar zijn.... En nu is een afstammeling der oude Friesche koningen herwaarts gekomen, om de Friezen in opstand te brengen. Morgennacht zouden ze dezen burcht verrast hebben.’ Rotrude had ademloos toegeluisterd. Bij het vernemen van de nederlaag der Noormannen had een hooger blosje haar wangen gekleurd en haar oog tintelde even van heller glans. Want al had ze voor Thora haar leven willen geven, de Noormannen verfoeide ze, en, zelf slavin, voelde ze deernis met het lot der verdrukten, die bovendien, naar de grijze Hancwin haar had verzekerd, heur landgenooten waren. Maar de gedachte dat de plannen der Friezen door toedoen van een ellendigen verrader zouden worden verijdeld, stemde haar tot treurigheid. Even had de hoop op verlossing en vrijheid in haar ziel gegloord, het volgend oogenblik was het vonkje van hoop weer uitgedoofd. ‘Ik zal mijn vader vragen grootmoedig te zijn,’ hernam Thora. ‘O, ware ik niet de dochter van een Noorman, ik zou de Friezen willen waarschuwen, ik zou hun den verrader aanwijzen, opdat ze aan hem de gerechte straf voor zijn euvele daad voltrokken.’ ‘Is de ridder reeds heengegaan?’ vroeg Rotrude. ‘Ik weet het niet. Ik kon het in mijn schuilhoek niet langer uithouden. Ware ik daar gebleven, ik zou de zaal binnengevlogen zijn en den verrader zijn laagheid verweten hebben. Ik was mij zelf niet meer meester en kwam daarom hierheen. In ons land heeft nooit een Noorman zijn stamgenooten verraden, en hier is het een ridder, die zulk een laagheid begaat. Schande over hem! Nu begrijp ik ook,’ vervolgde ze na een oogenblik, ‘hoe een Fries het gewaagd heeft, zich met Rolfr te meten. De tijd der verdrukking was voorbij, dachten ze. Arme Friezen, hoe bitter zal de ontgoocheling zijn!’
(Wordt vervolgd.) |
|