De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 337]
| |
[Nummer 43]De Karthuizers en de Grande Chartreuse.
| |
[pagina 338]
| |
werd in 1343 door Zweder van Abcoude gesticht, waartoe de proost van Sint Jan den grond in erfpacht gaf. Met liefde en ijver werden hier de letteren beoefend, en de rijke boekerij, hier verzameld, legde met andere kloosterbibliotheken den grondslag tot de latere academische bibliotheek. In 1579 trokken de paters, ten gevolge van de plagerijen, hun door de Staatsche bezetting aangedaan, de stad binnen, en een jaar later werd het klooster afgebroken.
Keeren wij na deze korte uitweiding over de Karthuizerkloosters in ons land, weer naar de Grande Chartreuse terug. De Fransche revolutie spaarde ook dit klooster, hoe afgelegen ook, niet; maar in 1816 keerde de prior dom Moissonnier in het verwoeste huis van gebed en versterving terug. Zoodra de reiziger aan het station Voiron uit den trein stapt, krijgt hij den indruk door te dringen in een oord, waar het oude leenstelsel nog bestaat. De uitgestrekte vlakten, die zich van het lage land van Dauphiné bijna onmerkbaar glooiend verheffen tot de naakte kruin van den Grand Som, en met loodrechte rotswanden afdalen in het schilderachtige dal van Savoye, worden wel van staatswege door rijksambtenaren beheerd; wel zijn er gemeentebesturen, ontvangers van belastingen en gendarmen, maar men voelt toch heel goed dat dit alles slechts voor den schijn is, dat de eenige macht, die deze streken beheerscht, de souvereiniteit is van den monnik. De Karthuizer is de vorst van het gebergte, die alles onder zijn vaderlijk koningschap heeft vereenigd, die over zijn land een overvloed van rijkdommen heeft verspreid en daar de oorzaak is geweest van een ongekende, bloeiende welvaart op stoffelijk gebied. Het station zelf, waarbij uitgestrekte gebouwen zich verheffen, is slechts een voorpost van het klooster. Men zou het kunnen vergelijken met de algemeene verzamelplaats van het leger flesschen, dat van daar uit in groote afdeelingen de wereld gaat veroveren. Daarachter verheft zich een kerk met twee hooge torens, op wier spitsen boven den symbolieken bol de twee gulden kruisen schitteren, aan de stad het gewicht van de abdij der Chartreuse verkondigend. De Karthuizers hebben deze kerk gebouwd, evenals alle kerken uit den omtrek, alle ziekeninrichtingen, de meeste openbare gebouwen en de vele kunststukken van architectuur, die het dal sieren. De Morga, een beekje, dat voor het voorportaal der kerk in gebed schijnt, zwol in het jaar 1895 plotseling tot een grooten stroom, die, als in een duivelsche gril, verwoestend het kerkgebouw binnenbruiste en tot overmaat van ramp eenige dozijnen huizen meesleurde. De Karthuizers hebben den tempel weer opgebouwd. Het kleine stadje Saint-Laurent-du Pont, dat eigenlijk slechts een uitlooper van het klooster is, werd door een vreesdijken brand totaal vernield. De Karthuizers hebben een heel nieuw stadje opgebouwd. In die gelukkige streek kan men niet zóó geteisterd worden door overstrooming, brand of storm, dat men tot armoede vervalt: de Grande Chartreuse is een ideale, kostelooze levensverzekering maatschappij, die voorziet in alle nooden des volks. Het klooster telt paters, die priester zijn, en leekebroeders, die de communauteit dienen. De algemeene overste, wiens zetel het moederhuis der Grande Chartreuse is, bestuurt de geheele orde. De overste eener kloostergemeente draagt den titel van prior; hij wordt bijgestaan door een vicaris, die geroepen is hem in voorkomende gevallen te vervangen, en door een procurator, belast met het beheer der tijdelijke zaken en met de leiding der broeders. Wanneer de Karthuizer het kloosterleven omhelst, legt hij niet als veel andere kloosterlingen zijn persoonlijkheid en zijn vrijen wil af: hij behoudt zijn familienaam, voor de paters voorafgegaan door den titel Dom, en, ondanks zijn gelofte van gehoorzaamheid, beslist hij, na beraadslaging in het kapittel, met zijn stembiljet over alle belangrijke kwesties, die de gemeenschap aangaan. In de constitutie der orde is het gezagbeginsel op gelukkige wijze in overeenstemming gebracht met den democratischen geest. Het grootste gedeelte van den dag brengt de Karthuizer in zijn cel, of liever in zijn woning door, die bestaat uit een vestibule, een slaapkamer, een bidkamer en een werkplaats. Het huisraad bevat niet meer dan een bed met een stroozak, een oorkussen, een deken en twee wollen lakens, een met boeken beladen tafel, een bidstoel en een zitstoel. Deze woning, waarbij een tuintje is gevoegd, verlaat de monnik maar driemaal daags: des nachts voor het officie, 's morgens voor de Mis, des avonds voor de Vespers. Den overigen tijd blijft hij alleen en wijdt zich aan drieërlei bezigheden: oefeningen van godsvrucht, geestelijken arbeid en handarbeid. 's Morgens om vijf uur bij het eerste kleppen der klok opgestaan, brengt hij den morgen met godsdienstige overwegingen en oefeningen door. Tegen elf uur wordt het loket bij de deur zijner cel geopend, om het ontbijt in ontvangst te nemen, dat een leekebroeder hem brengt. De maaltijden bestaan uit brood en wijn, groenten, eieren, melk, boter en kaas, soms visch, nooit vleesch. Omtrent deze strenge onthouding van vleesch verhalen de annalen der orde, door dom Le Masson geschreven, de volgende aardige anekdote. ‘Een der Pausen te Avignon wilde ons voorschrijven, in geval van ziekte vleesch te gebruiken. Verontrust over dit voornemen, zonden de Karthuizers een deputatie naar den H. Vader om hem te smeeken, de strengheid der oude discipline niet te verzachten. De deputatie bestond uit zeven en twintig religieuzen, van wie de jongste acht en tachtig, de oudste vijf en negentig jaar was. Bij het zien van dit levend bewijs drong de Paus niet langer aan.’ Met de meeste strengheid onderhouden de leerlingen van den H. Bruno de groote kloostervasten van den 14en September tot Paschen. Alleen op Zondagen en eenige feestdagen eten zij gezamenlijk in den refter, waar het stilzwijgen bewaard wordt, terwijl een der paters hardop en in het Latijn uit de Levens der Heiligen voorleest. Na nieuwe overweging, studie en handenarbeid begeven de religieuzen zich om kwart voor drieën naar de kerk om de Vespers te zingen. In hun cellen teruggekeerd, gebruiken zij het avondmaal, tenzij het een vastendag is, en geestelijke oefeningen vullen het verdere van den avond tot zij zich te ruste begeven. Om elf uur - en deze plotselinge onderbreking van den slaap is niet een hunner minste verstervingen - worden zij door het kleppen der klok voor de Metten gewekt. Zij staan op om eerst een uur lang in hun cel te bidden, en gaan daarna, op het tweede kleppen der klok, naar de kerk. De stoet van witte schaduwen, het hoofd in de ruime kap verborgen, bij het spookachtig licht der lantarens voortschrijdend in de stilte en geheimzinnigheid van den nacht, is een fantastisch schouwspel, een droom visioen. De inwendige aanblik der kerk, in duister gehuld, en het vieren der nachtelijke oefening maken eveneens een aangrijpenden indruk op den vreemdeling, die op de tribune wordt toegelaten, maar van het koor is uitgesloten, waarvan het eene gedeelte voor de paters, het andere voor de broeders is bestemd. Tegen twee uur in den morgen keeren de kloosterlingen naar hun cellen terug, waar zij opnieuw bidden alvorens zich weer te ruste te begeven. Bij het aanbreken van den dag staan zij op, om hun dagelijksch leven van bidden, studeeren en handenarbeid weer op te vatten. Zoo blijft het tot hun laatsten snik. Groote, bewonderenswaardige mannen, van wie de dichter Victor Hugo na een bezoek aan de Chartreuse getuigde, dat er wellicht geen verhevener werk is dan het hunne: altijd te bidden voor hen, die nooit bidden.... |
|