Maar, mijn vriend, wat je mij daar verteld hebt van je vrouw en van je zwakheid, van de wenschen en eischen, die zij stelt, - dat vervult mij met veel grooter zorg. Want als het op die wijs met jelui voortgaat, dan is uw volslagen ondergang, het verlies van je betrekking nog slechts een kwestie van tijd. ‘Ge geeft misschien dubbel zooveel uit als ge ontvangt. Waarde vriend, bij zoo'n huishouden moet men te gronde gaan en daarom gaan ook tegenwoordig zooveel menschen en gezinnen te gronde. En waarom geven zij meer uit? Omdat zij allen, evenals jouw Anna, op grooten voet willen leven. Omdat zij willen schitteren, omdat zij gelooven, dat ze daardoor in het oog der wereld meer beteekenen. Het is de meest bespottelijke ijdelheid, die de menschen ruïneert. Niet de genotzucht, doch de ijdelheid is de schuld van al die ellende. Men wil meer schijnen dan men is (vóór de oogen der wereld). En wat is dan die wereld, om welke men zich te gronde richt? Een kring van een dozijn menschen, die ons min of meer kennen, die men hier en daar aantreft. De wereld, de werkelijke, groote wereld heeft daarmee niets gemeen.
‘Zeg aan je vrouw: Bemoei je met je huishouden, met het geluk van je echtgenoot en laat die domme, flauwe wereld, die den mensch naar zulke nietigheden beoordeelt, naar de maaltijden, die hij gebruikt, naar het geld, dat hij voor onnutte dingen uitgeeft, links liggen; veracht ze, gelijk alle verstandige menschen doen. Ieder verstandig mensch glimlacht over de lieden, die door weelde, verkwisting, door groot-doen van zich willen doen spreken. Zeg aan je vrouw, dat er slechts één weg is, om zich boven anderen te onderscheiden, namelijk door daden, die de wereld bevrijden van nood en ellende, haar opheffen uit het slijk van laagheid en gemeenheid, waarin zoowel het voorname als het mindere gepeupel waadt. Al het andere is ijdel en dwaas en verstuift uit het geheugen der menschen als dor gras op de heide, dat door den wind wordt opgenomen. Zeg dat aan je vrouw, en als zij niet naar je uitspraken wil luisteren, wees dan een man, Hendrik, en handel! Ge zijt het aan je zelven en aan je vrouw verschuldigd.’
Janson, die, zonder zijn vriend met een enkel woord of tusschenvoeging te onderbreken, naar hem geluisterd had, stond met een vlugge en wilskrachtige beweging op. Zijn verandering van kleur, het spel zijner gelaatstrekken verrieden den diepen indruk, dien de woorden zijns vriends op hem gemaakt hadden.
‘Ge hebt gelijk, Maurits,’ bracht hij er met beslistheid uit. ‘Ik heb mij dat alles ook zoo dikwijls voorgehouden, maar ik hield zooveel van Anna. En zij, zij heeft mij een groot offer gebracht. Zij werd gevierd door vele rijke jongelieden, die haar als om strijd met hun hand een schitterend leven aanboden. Maar zij gaf aan mij boven allen de voorkeur. Daaraan dacht ik altijd, wanneer zij iets van mij verlangde. Doch nu zie ik het in, het was zwakheid van mij, en het zal anders worden.’ Hij schudde zijn vriend nog eenmaal de hand en snelde toen weg, weer door den dwarrelenden sneeuwstorm.
Het was lang over twee uur; hij had juist nog zooveel tijd, om zijn kantoor op het bepaalde uur te heropenen.
Precies drie uur verscheen de inspecteur, een vriendelijk heer, doch met een eenigszins ziekelijk voorkomen. Hij zag Janson's boeken en registers na, vergeleek daarmee den inhoud der kas en vond alles in de beste orde.
‘Bij u is men dat zoo gewoon, dat alles tot op een cent uitkomt; een inspectie - ik zie het in de agenda van mijn ambtsvoorganger - geschiedt bij u enkel voor den vorm,’ sprak hij, van den ontvanger afscheid nemend en hem vriendschappelijk de hand drukkend.
De ontvanger werd rood in 't gezicht, rood van schaamte; want hoe zou hij voor dezen man gestaan hebben, als de behulpzame hand zijns vriends hem niet had bijgestaan? Hij gevoelde zich naar lichaam en ziel ellendig.
Langzaam, als iemand die de eerste teekenen van een zware ziekte in zijn ledematen voelt, ging hij na het sluitingsuur naar zijn woning. Anna, die zich het raadselachtig gedrag van haar man, zijn haastig vragen naar het geld, zijn wegsnellen, zijn niet-terugkomen om koffie te drinken, niet had kunnen verklaren, ontving hem met een hartelijk woord van welkom.
Zij had zich angstig gemaakt over de zonderlinge houding van haar echtvriend en over zijn uitblijven.
‘Maar wat scheelde je dan toch vandaag, Hendrik?’ vroeg zij, hem te gemoet snellend en haar arm in den zijnen leggend, toen de ontvanger de kamer binnentrad, waar reeds de lamp haar zacht vriendelijk licht over de tafel en een huiselijk werkje zijner vrouw uitstraalde; ‘je was o zoo opgewonden en je kwam ook niet terug om het tweede ontbijt te gebruiken.’
‘Ziek ben ik, Anna,’ antwoordde hij, zich met de hand over het voorhoofd strijkende, waarna hij zich als vermoeid op de canapé liet neervallen, ‘of liever, ik ben het geweest en heb nu rust, stilte noodig.’
(Slot volgt.)