De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 332]
| |
bisdommen bezit, heeft zich ten slotte, mede door toedoen van een prelaat der Kerk, laten overhalen, aan de regeering der Republiek machtiging tot blijven te vragen. En dat ééne huis is het moederhuis, de bakermat der orde, de vermaarde Grande Chartreuse, waartoe de heilige ordestichter den grondslag heeft gelegd....
Over de Karthuizers sprekende, zegt de vrome en geleerde kardinaal Bona, een der grootste lichten niet enkel van de orde van Citeaux, maar van de geheele Kerk: ‘Deze kloosterlingen zijn de wonderen der wereld; zij leven in het vleesch alsof zij daarvan verlost waren; het zijn engelen op aarde, die Joannes den Dooper in de woestijn voorstellen; zij zijn het voornaamste sieraad der Bruid van Christus; het zijn adelaars, die hun vlucht nemen naar den Hemel, en wier instelling terecht verkoren wordt boven die van alle andere kloosterorden.’ Museum te Berlijn.
Phot. Frans Hanfstaengl, München.
zingende en spelende engelen, naar schilderijvan hubert van eyck, pl. m. 1370-1426. De H. Bruno, uit een oude en adellijke familie gesproten, werd omstreeks het jaar 1035 te Keulen geboren, waar hij zijn eerste studiën deed op de St.-Cunibertusschool. Hij maakte er zulke snelle vorderingen, dat de H. Anno, toen aartsbisschop dier stad, hem tot kanunnik zijner kerk benoemde. Bruno verliet nu Keulen, om zijn studiën te Reims voort te zetten, van wier school een groote roep uitging en aan het hoofd waarvan hij later werd geplaatst door aartsbisschop Gervasius. Verscheidene groote mannen behoorden tot de leerlingen van den H. Bruno, onder anderen Eudes, die later kardinaal-bisschop van Ostia en vervolgens Paus werd onder den naam van Urbanus II. Kanunnik en kanselier van het bisdom Reims geworden, | |
[pagina 333]
| |
voelde Bruno in zich een steeds krachtiger begeerte, om zich in de eenzaamheid geheel aan den dienst van God te wijden. Een heilig priester gaf hem den raad, zich tot Hugo, bisschop van Grenoble, te wenden, die een vurig dienaar Gods was. Bruno volgde dien raad op. Hij wist bovendien, dat er in het bisdom Grenoble eenzame bergen waren, passend bij de levenswijze, die hij zich voorstelde. Met zes gezellen begaf Bruno zich op weg en kwam in den zomer van het jaar 1084 te Grenoble aan, waar hij zich aan de voeten des bisschops wierp en hem verzocht, hun in zijn diocees een plaats aan te wijzen, waar zij, ver van het gewoel der wereld, God konden dienen. De heilige bisschop ontving hen met goedheid en twijfelde niet, of deze vreemdelingen waren hem door God gezonden. Hij herinnerde zich aanstonds wat hem den vorigen nacht overkomen was. Het had hem toegeschenen, dat God zelf zich een tempel bouwde in een woeste streek van zijn diocees, Chartreuse geheeten, en dat zeven sterren, in een kring geschaard, hem voorafgingen, als om hem den weg te wijzen, die naar den tempel geleidde. De bisschop verhaalde dit visioen aan den H. Bruno en diens gezellen, wees hun de Chartreuse als woonplaats aan en beloofde hun alles wat zij noodig hadden om zich daar te vestigen. Maar hij hield hun voor, dat zij vóór alles de moeilijkheden moesten onderzoeken, die zij zouden hebben te overwinnen; dat de woestenij gelegen was te midden van dorre, steile rotsen, bijna het geheele jaar met sneeuw bedekt en in mist gehuld. Dit schrikte de dienaren Gods niet af, integendeel, zij waren verheugd een eenzame plek te hebben gevonden zooals zij die wenschten en waar zij van de menschelijke samenleving geheel afgezonderd zouden zijn.
in de grande chartreuse. - Het zingen der Metten door de Karthuizers.
Bruno en zijn metgezellen begonnen een bidplaats en kleine cellen te bouwen op eenigen afstand van elkaar. Dit was de oorsprong van de Karthuizer-orde. Een charter van den H. Hugo verbood den vrouwen, het terrein der kloosterlingen te betreden, en aan iedereen daar te visschen, te jagen of er zijn kudden te laten grazen. | |
[pagina 334]
| |
Toen de nieuwe kloosterlingen zich in de woestenij gevestigd hadden, bouwden zij een kerk op een hoogte en cellen in de nabijheid. Zij bewoonden eerst met tweeën een cel, maar weldra had ieder de zijne. Zij begaven zich allen naar de kerk om de metten en de vespers te zingen, maar de overige oefeningen verrichtte ieder voor zich. Zij namen slechts één maaltijd daags, behalve op de voornaamste feestdagen, wanneer zij te zamen in den refter aten. Alles ademde een heilige armoede; er was goud noch zilver in hun kerk, uitgenomen de kelk, die van zilver was. Zij spraken bijna nooit tot elkaar dan met teekens; het altijddurend zwijgen, dat zij in acht namen, had ten doel, inniger met God te kunnen verkeeren. Een aanzienlijk deel van den dag besteedden zij aan het gebed, en hun arbeid bestond hoofdzakelijk in het afschrijven van boeken, waardoor zij in hun levensonderhoud voorzagen. De schrijvers uit den tijd van den H. Bruno noemen hem den meester of prior der Chartreuse. Daar hij het voorbeeld en de leidsman der kluizenaars was, kan het niet verwonderen, dat zij hem als hun overste beschouwden. Overtrof hij de anderen in wetenschap, hij overtrof hen ook door de vurigheid zijner liefde, door zijn heldhaftige versterving en zijn groote nederigheid. De H. Hugo bewonderde zoozeer diens deugden, dat hij hem tot zijn geestelijken leidsman uitkoos, en ondanks de moeilijkheid der wegen dikwijls naar de Chartreuse ging, om zich met hem te onderhouden. Hij smaakte de grootste vreugde, wanneer hij vernam, dat het aantal ware volgelingen des kruises was toegenomen, en dit gebeurde dikwijls, want het voorbeeld der kluizenaars wekte velen op om alles te verlaten en in de woestijn hun versterving te deelen. Zes jaren waren op deze wijze voorbijgegaan, toen Paus Urbanus II, die te Reims de leerling van den H. Bruno geweest was en diens deugden en kunde kende, hem naar Rome ontbood, in de hoop dat diens voorlichting het bestuur der Kerk nuttig zou zijn. De nederige kloosterling had nooit zijn nederigheid op zoo zware proef gesteld gezien, en zijn eenzaamheid te moeten verlaten was het zwaarste offer, dat hij kon brengen. Hij gehoorzaamde evenwel en vertrok in 1089 naar Italië, na Landuinus, een der zes metgezellen, die met hem de Chartreuse hadden gesticht, tot zijn opvolger te hebben benoemd. Zijn vertrek veroorzaakte zijn leerlingen een onuitsprekelijke smart; sommigen verklaarden dat zij hem nooit zouden verlaten, en hij was verplicht hen mee naar Rome te nemen. De Paus ontving den H. Bruno met de meeste achting en genegenheid en wilde dat hij in zijn paleis zou wonen, ten einde hem gemakkelijker te kunnen raadplegen. Hij stelde ter beschikking van Bruno's gezellen een woning, waarin zij hun vroegere levenswijze konden voortzetten. Weldra beklaagden zij zich echter bij den H. Bruno, dat zij beroofd waren van de middelen tot heiliging, die zij in de Chartreuse vonden, en hun geestelijke vader zond hen naar Dauphiné terug. De H. Bruno zelf verlangde ook weer vurig naar de eenzaamheid, en eindelijk na lang aandringen gaf de H. Vader, die hem tot aartsbisschop van Reggio had willen verheffen, hem verlof zich terug te trekken, niet in de Chartreuse, maar in een woestenij in Calabrië. Toen de heilige in het bisdom Squillace een eenzame plek had gevonden, die aan zijn wenschen beantwoordde, vestigde hij zich daar in het jaar 1090 met eenige nieuwe leerlingen, die zich in Italië aan hem gehecht hadden. Met grooter vreugde en vurigheid dan ooit legde hij zich weer op het kluizenaarsleven toe. Hoewel hij geen anderen wensch had dan onbekend aan de wereld te leven, kon hij niet beletten, dat de glans zijner deugden ver naar buiten uitstraalde. Roger, hertog van Sicilië en Calabrië, leerde hem kennen en hoogachten en bood hem rijke geschenken aan als blijken zijner achting en vereering, maar de dienaar Gods had te veel liefde voor de armoede om ze aan te nemen. Alleen aanvaardde hij van den prins de woestenij della Torre, waar de heilige een klooster stichtte. Hoe ver verwijderd ook van de Grande Chartreuse, werd hij toch altijd nog als de vader dezer stichting beschouwd, en er gebeurde niets gewichtigs zonder zijn raad, zoodat de Karthuizers in Frankrijk en Italië met denzelfden geest bleven bezield. Toen de tijd, dat Bruno in den Hemel de belooning moest gaan ontvangen voor zijn deugden en werken, gekomen was, bezocht God hem op het einde der maand September van het jaar 1101 met een ziekte. De heilige, die bemerkte dat zijn laatste oogenblikken naderden, verzamelde zijn medebroeders rondom zijn legerstede en legde een soort openbare biecht van zijn heele leven af en daarna een geloofsbelijdenis, die zijn leerlingen opschreven en welke voor het nageslacht is bewaard gebleven. Den 6en October 1101, een Zondag, gaf de H. Bruno den geest. De Karthuizers della Torre deelden zijn dood in een omzendbrief aan de naburige kerken en kloosters mee. Op dit schrijven werden een groot aantal antwoorden ontvangen, vol loftuitingen over de deugden, de wijsheid en de kennis van den H. Bruno. Deze werd op het kerkhof der Lieve Vrouw della Torre begraven. Paus Leo X stond in 1514 toe, dat men een officie te zijner eer zou bidden, en in 1623 veroorloofde Gregorius XV, dit officie tot de heele wereld uit te strekken. De H. Bruno had in het beheer over het klooster della Torre tot opvolger zijn leerling Lanuinus, niet te verwarren met Landuinus, den prior der Grande Chartreuse in Dauphiné. Deze had tot opvolger Petrus, geboren te Béthune in Vlaanderen, die een leerling van den H. Bruno was geweest, evenals Lambertus, die na den dood van Lanuinus prior van het klooster della Torre werd. De leerlingen, die de H. Bruno naliet, bleven de regelen, hun door hun ordestichter gegeven, trouw in acht nemen. In 1228 stelde Guigo, de vijfde prior der Chartreuse, ze te boek. Verschillende algemeene kapittels voegden er nieuwe statuten aan toe, en in 1581 werd er een volledige regel uit samengesteld, die in 1688 door Paus Innocentius XI werd goedgekeurd. Van alle oude kloosterorden is die der Karthuizers de eenige, die nooit hervormd is, omdat ze geen hervorming noodig had. Dit kwam, omdat zij, die in deze orde traden, in volledige afzondering van de wereld leefden, en de oversten en visitators er zorgvuldig voor waakten, dat geen misbruiken inslopen en de regel niet verslapte. De Karthuizerorde breidde zich over Italië, Spanje, Zwitserland, Duitschland, Engeland en de Nederlanden uit. De geheele wereld kon hun deugden en hun wetenschap bewonderen, hun wetenschap ook, want de Karthuizers hebben hiervoor veel gedaan. Gilbertus van Nogent, een schrijver uit de twaalfde eeuw, verhaalt ons, dat de graaf van Nevers, die uit godsvrucht een bezoek aan de Karthuizers had gebracht, medelijden had met hun armoede. Hij zond hun bij zijn thuiskomst zilverwerk van groote waarde, maar zij zonden het hem terug, en de graaf, door deze weigering gesticht, schonk hun leder en perkament, dat zij noodig hadden voor het overschrijven van boeken. Het overschrijven van handschriften was in de middeleeuwen een gewichtig werk, en de eerbiedwaardige prior Guigo, een vriend van den H. Bernardus, heeft deze woorden in de constitutie der orde geschreven: ‘Door boeken over te schrijven worden wij de herauten der waarheid.’ De orde heeft negen heiligen, gelukzaligen en eerbiedwaardigen voortgebracht, onder wie de eerbiedwaardige Dionysius van Rijkel, te Luik geboren en in 1423 Karthuizer geworden te Roermond, waar hij in 1471 overleed, beroemd om zijn bewonderenswaardige ascetische werken.
(Slot volgt.) |
|