De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
[Nummer 42]
in de grande chartreuse. - Karthuizers op weg naar de kapel voor de Metten.
| |
[pagina 330]
| |
Gorm de Noorman,
| |
[pagina 331]
| |
‘Toch overtroffen de Noormannen de onze nog in getalsterkte,’ antwoordde de verhaler. ‘Hun aantal werd op ongeveer dertig duizend geschat, en de aanblik dier woeste oorlogsmannen, wier geduchtheid door den roep van behaalde overwinningen en door de faam nog werd vergroot, was voor diegenen onzer krijgers, welke voor de eerste maal van aangezicht tot aangezicht met hen stonden, zoo beangstigend, dat zij wel van het slagveld hadden willen vlieden. Maar de aanvoerders wisten hun moed in te spreken, en boven alles klonk de metalen stem van bisschop Wala van Metz uit, die de krijgers herinnerde aan de gepleegde gruwelen, aan de kerken en kloosters, die verwoest, aan de dorpen, die in de asch gelegd waren, aan het lot, dat heel de Christenheid wachtte, indien de Noormannen zegevierden. Zijn stem klonk als een rollende donder, en zooals hij daar, van het hoofd tot de voeten in ijzer gehuld en hoog te paard gezeten, de wankelmoedigen aanvuurde, de dapperen bezielde, leek hij een Sint Joris of de aartsengel Michaël met het vlammende zwaard.’ ‘Bijlo, die bisschop Wala is een held!’ kon Yge Galama niet nalaten met bewondering uit te roepen. ‘De strijd begon,’ vervolgde heer Diederik. ‘Onder woest krijgsgeschreeuw en het aanheffen hunner oorlogsliederen stormden de Noormannen op ons los, hun geduchte strijdaksten zwaaiend, wier wisse slag menigen Frank en Duitscher den schedel kloofde. 's Konings voetvolk was tegen den onstuimigen aanval niet bestand en week achteruit. De Noormannen trokken aanstonds van dit voordeel partij en drongen onweerstaanbaar verder. Reeds drie veldteekenen hadden zij buit gemaakt en een deel van de legerplaats overmeesterd, waar zij onmiddellijk aan het plunderen sloegen. Daar kwam onze ruiterij aanzetten. De grond daverde onder den hoefslag der duizenden rossen. Bisschop Wala reed aan de spits der ruiters....’ ‘En grave Gerolf, en gij zelf?’ vroeg Yge Galama. ‘Gij beiden zult ook wel niet werkeloos gebleven zijn.’ ‘Mijn heer vader voerde de Frankische ruiters aan, en als een goed zoon streed ik aan zijn eene zijde, mijn broeder Walger aan zijn andere. De Noormannen werden verrast door den onstuimigen aanval der ruiterij en verstrooid; de aanvoerders Godfried en Siegfried trachtten wel hun troepen te hereenigen, maar nu drong ook ons voetvolk, met nieuwen moed bezield, naar voren, in edelen naijver ontstoken door de dapperheid en doodsverachting der ruiterij. De Noormannen vluchtten, onze overwinning was volkomen.’ ‘God zij daarvoor lof en dank gebracht,’ zei Yge Galama plechtig. ‘Moge die overwinning het sein zijn voor heel de Christenheid, om het juk der Noormannen af te schudden.’ Thans mengde ook Ubbo Adelen, die tot dusver uit bescheidenheid gezwegen, maar het verhaal met de meeste aandacht en belangstelling gevolgd had, zich in het gesprek. ‘Uw wensch is de mijne, Yge Galama, en ik zou niets liever willen, dan reeds morgen aan den dag het roofnest van Gorm den Noorman te mogen berennen.’ ‘Gij zult uw ongeduld een weinig moeten intoomen,’ antwoordde de potestaat van Friesland met de bedachtzaamheid, die vrucht is van ouderdom, ervaring en zelfbeheersching. ‘Wij moeten met beleid te werk gaan.’ ‘Maar zonder verwijl,’ vulde heer Diederik aan. ‘Mijn broeder Walger heb ik in Teisterbant achtergelaten, waar hij de landzaten, die ook vreeselijk van den moedwil des Noormans hebben te lijden, tot verzet zal aansporen. Overal te gelijk moet de strijd uitbreken. Geen vlek mag er zijn, waar niet de mare van de overwinning te Saucourt doordringt, die de voorbode is van den dag der vergelding en der verlossing.’ ‘Zoo zij het,’ antwoordde Yge Galama. ‘Reeds morgen zullen wij de ridders der omliggende burchten, de Liauckema's, de Folopta's, de Haytzama's, de Tjessinga's, de Juckema's, de Dekama's, de Fleringa's, van de heuglijke gebeurtenis verwittigen, en over twee nachten zullen wij de pektonnen ontsteken, opdat heel Friesland te wapen snelle tegen den onderdrukker. Vóór deze week ten einde is, zullen wij met Gods hulp weer den eerenaam waardig zijn, ons door den grooten Karel geschonken, dien van vrije Friezen.’ ‘Leven de vrije Friezen! leve Yge Galama!’ riepen de beide jeugdige ridders, uit hun zetels oprijzend. ‘Ik dank u voor dien wensch,’ zei de grijze potestaat met bewogen stem. ‘En nu, mijn jonge vrienden, laten wij ons ter ruste begeven. Morgen wacht ons een dag van drukke werkzaamheid.’ Toen Yge Galama, nadat hij zijn gasten naar hun vertrekken had geleid, langs het slaapsalet zijner dochter kwam, deed deze de deur open en trad haar vader te gemoet. ‘Nog niet te ruste, kind?’ vroeg hij zacht beknorrend. ‘Neen, vader, Wicbert had mij verteld, welken laten bezoeker gij hadt ontvangen, en nu wilde ik u vragen, of hij goed nieuws heeft gebracht.’ ‘Ja, Mabelia, goed nieuws. Koning Lodewijk heeft de Noormannen verslagen.’ ‘De Hemel zij geprezen!’ juichte Mabelia. ‘En zal nu ook Friesland?....’ ‘Het juk afschudden? Zeker, kind. Met Gods hulp zullen wij ons vrijvechten. Maar zijt gij niet bevreesd voor Ubbo?’ ‘Een Galama mag geen vrees kennen, vader. Zijn plaats is aan het hoofd onzer mannen, in het eerste gelid.’ ‘Dapper kind!’ zei hij geroerd. ‘Bid intusschen vurig om Gods zegen over onze wapenen af te smeeken.’ Toen Mabelia eenige oogenblikken later, voor haar bidstoel neergezegen, de Litanie van Alle Heiligen bad, klonk met bijzondere innigheid de smeekbede van haar lippen: A furore Normannorum libera nos, Domine,Ga naar voetnoot1) sedert jaren reeds door de Kerk aan die Litanie toegevoegd.
(Wordt vervolgd.) |
|