Hendrik was bleek geworden, terwijl de surnumerair hem dit zeide, maar hij werd wat geruster, toen hij vernam, dat de inspecteur eerst in den namiddag komen zou; de surnnmerair had den ontvanger slechts om eenige inlichtingen willen vragen.
Toen hij die verkregen had, groette hij en vertrok.
Nauwelijks was hij weg, of Janson trok zijn overjas aan, drukte haastig den hoed op het hoofd en, het kantoor sluitend - het was slechts eenige minuten vóór den bepaalden tijd - snelde hij weg, naar huis. Inspectie dezen namiddag, ook van de kas! En hij had uit deze kas zooeven vierhonderd gulden genomen....
Anna had het geld nog. Zij moest het hem teruggeven. Het was een lastige weg, dien hij moest afleggen. Menschen en dieren verzonken in de diepe sneeuw. Maar eindelijk was hij er toch!
‘Is mevrouw thuis?’ vroeg hij, de gang binnensnellend, aan het dienstmeisje, dat de deur opende.
De dienstbode antwoordde bevestigend. Zonder de besneeuwde overjas uit te trekken, vloog hij naar Anna's kamer. De jonge vrouw was juist bezig een prachtigen tulband te beschouwen, dien de banketbakker voor het souper van overmorgen gebracht had.
‘Kijk eens, Hendrik,’ sprak zij, geheel verzonken in bewondering van het gebak, ‘hoe fraai, hoe sierlijk van vorm, hoe natuurlijk!’
‘Anna, het geld, het geld, waar heb je het geld?’ vroeg Hendrik haastig.
‘Welk geld?’ klonk Anna's verbaasde wedervraag, nu zij haar mans vreemde opgewondenheid bemerkte.
‘De vierhonderd gulden, die ik meegegeven heb,’ bracht hij er met moeite uit.
‘O, daarover kunt ge zonder zorg wezen,’ glimlachte Anna. ‘Die heb ik in orde ontvangen. Maar het was ook noodig tijd. Ik heb alles betaald, den wijnkooper, den banketbakker, den poelier, er bleef nog maar vijftig gulden over. Ge kunt mij altijd nog wel wat geld er bij geven.’
Doch Hendrik luisterde reeds niet meer. Zonder verder een woord te spreken, stormde hij weg, terwijl Anna, die zich het zonderlinge gedrag van haar echtgenoot niet verklaren kon, hem verwonderd nazag.
Het liep tegen den middag. Volgens Hendriks berekening kon de post, die den door hem verwachten brief met geld bracht, aangekomen zijn. In waanzinnige haast liep hij naar het postkantoor. Het sneeuwde nog altijd.
Ondanks de stedelijke sneeuwopruimers, die den weg vrij trachtten te maken, was het zoowel voor voetgangers als voor rijtuigen hoogst moeilijk er door te komen. Hendrik sloeg geen acht op de hinderpalen. Eindelijk kwam hij bij het postkantoor aan.
Een menigte menschen stonden buiten voor de aanplakborden, die den volke kond deden, dat het geheele spoorwegverkeer sedert hedennacht gestremd was en alle treinen ten gevolge van den sneeuwstorm waren weggebleven.
In de sneeuw blijven steken! En met den trein ook het geld, dat hem uit den nood moest redden, waarin hij door zijn zwakheid en zijn toegeeflijkheid geraakt was.
Wat te beginnen? Over drie uren op z'n laatste was er inspectie van de kas, en hij kwam vierhonderd gulden te kort. Voor een man in zijn positie eigenlijk een bespottelijk kleine som!
Maar hij had ze niet, en wat het ergste was, hij had schulden, men wist dat hier en daar, en onder zulke omstandigheden vindt men zelfs geen crediet voor een paar honderd gulden.
Zich niet bekommerend om de sneeuwjacht, leunde hij tegen een der pilaren vóór het postkantoor. In gedachten doorliep hij in vliegende haast de rij zijner kennissen.... Hij vond er geen een, tot wien hij zijn toevlucht zou durven nemen. En toch moest hij het geld zien te krijgen, anders stonden zijn betrekking, zijn eer, zijn vrijheid op het spel!
En dat alles om een belachelijke som, die hij aan een gril, een vooroordeel van zijn vrouw ten offer bracht, opdat zij schitteren kon!
Opeens werd met forschen slag een krachtige hand op zijn schouder gelegd, de wanhopig peinzende en vóór zich uit starende man zag op, en een bekende stem zei lachend:
‘De vrouw van Loth veranderde in een zoutpilaar, wilt gij hier in een sneeuwman veranderen, droomer?’
Het was mr. Wegman.
‘Wat scheelt je, kerel?’ vroeg hij, toen hij het verwrongen gezicht van den ontvanger aanschouwde, ‘ben je ziek, Hendrik?’
Deze schudde het hoofd. ‘Erger dan ziek, ellendig, allerellendigst.’
Wegman had inmiddels zijn arm door dien zijns vriends gestoken.
‘Daar ziet ge ook net naar uit. Kom mee naar mijn kluis en vertel mij daar wat je drukt.’
(Wordt vervolgd.)