pastoor de vrouwen binnenriep om tegenwoordig te zijn bij de toediening der H.H. Sacramenten.
Beiden baden overluid de schuldbelijdenis, terwijl de pastoor voor het Allerheiligste knielde. Wout kende de woorden niet, maar toen hij den priester langzaam op de borst zag kloppen en hij de vrouwen achter hem hoorde herhalen: ‘door mijn schuld,’ toen klopte hij ook op de borst met de woorden ‘door mijn schuld’ en toen de vrouwen geëindigd hadden, zei Wout nog eens met rouwmoedigen nadruk: ‘door mijn schuld!’
En met die woorden zag hij de H. Hostie aan, Die de priester geheven hield, zeggende: Ecce Agnus Dei! en terwijl de vrouwen andermaal op de borst klopten, terwijl ook Machteld's hand zich bewoog naar haar hart en haar lippen duidelijk verstaanbaar prevelden: ‘Heer, ik ben niet waardig!’ - toen bad Wout: ‘Door mijn schuld!... Heer, ontferm u mijner!’
Machteld hief zich in eens met inspanning van al haar veege kracht op, ontving de H. Teerspijze uit de hand des priesters en liet zich langzaam vallen, de oogen neergeslagen. Daarna geschiedde de H. Zalving en of de wondere troostkracht van dat aandoenlijkste der zeven Goddelijke Genademiddelen zich ook meedeelde aan den toeschouwer, die er zóó berouwvol bij tegenwoordig was als Wout, - zóó voelde deze zijn ziel zalig doorhuiveren van een ongekend gevoel. Hij volgde met starende oogen al de handelingen des priesters en zag hem de Latijnsche woorden uit den mond, alsof hij ze nazei in zijn binnenste.
Hij gevoelde kracht tot berusting en gelatenheid, moed om haar leven te offeren en het zijne zonder haar te dragen en terwijl zij den Zoeten Naam soms duidelijk noemde met brekende stem onder overigens onverstaanbare verzuchtingen, bad Wout met de anderen mee:
‘Onze Vader, die in de hemelen zijt, Uw wil geschiede!’
Dan sliep Machteld in, de laatste sluimering, waaruit ze ontwaken zou op aarde, maar een ontwaken, dat haar nog één hemeltroost van de aarde zou meegeven.
Want toen ze, voor haar korte doodsstrijd aanving, in een wonder-helder oogenblik haar man en den priester vaarwel zei, fluisterde de eerste haar toe: ‘Lieve Machteld, sterf nu gerust, ik heb al gebiecht en zal straks hoogtijd houden voor je.’
Tegen den morgen ontsliep ze, nog met den weemoedigen vredelach op het gelaat, waarmee ze Wout afscheid gekust en den priester voor het laatst de hand gedrukt had.
't Was een late dageraad. In den voornacht had het zwaar gemist, in den nanacht ruig gevroren. Met wit-berijpte kap en wit geruite hekken stond de molen in den bleeken schijn der zon, die zonder krans als een groote volle maan boven den grauwen mistwand der kimmen rees. Roerloos praalden de waterwilgen met hun blanke pluimen en de riethalmen met hun franjes. Over land en meer heerschte een witte doodsvrede. Jammer bijna, dat daar ginds die visscher een bijt begon te hakken en de ijsscherven rinkelen deed over den gladden spiegel, jammer bijna, dat die eenden daar opvlogen met haar snaterend geschreeuw.
De deur van den molen ging open en Wout schreed langzaam naar buiten met den pastoor, die zijn arm had geslagen om zijn schouder. Zij zetten zich beiden in de slee, die hen wachtte, en arden kerkwaarts; de vrouwen verzorgden binnen Machteld's lijk.
't Was, of ‘ruige Wout’ sinds Machteld's aandoenlijke begrafenis te hard klonk.
't Was voortaan altijd ‘Wout van den molen.’
Geen boerin, die den pastoor wat bracht van zuivel, fruit of slachtvleesch, of zij liet iets van haar gulheid in het lieve huisje naast de kerk, waar zijn trouwe knecht woonde.
Dat scheen zoo te hooren: ging Wout niet met den eerwaarde om als met een gemeenzaam vriend?
En er was geen boer in de buurt, die niet graag keuvelde met Wout, als hij onder het melkuur een poosje kwam leunen tegen 't hek.
Tot kort voor zijn dood nam hij tegelijkertijd den molen waar; de huizing gebruikte hij als bergplaats voor zijn netten, die hij zelden meer voor den dag haalde, of hij moest voor pleizier met den pastoor uit visschen gaan.
Bij nacht en ontij, 't was hem nooit te veel zijn priesterlijken weldoener van dienst te zijn.
Wel menigmaal roeide hij hem naar zieken heinde en ver in den omtrek.
En als er een kaars brandde in de kleine roef, dan waren onder het varen zijn lippen niet stil.
't Eene ‘Onze Vader’ bad hij dan na het ander.
Met Machteld leefde zijn ziel als met een heilige, wier liefde en bescherming in den hemel hij voelde op aarde als een gestadigen troost en onontneembare rust.
Alleen, als hij toevallig den pastoor langs den molen moest varen, dan kon hij nooit de herinnering verzetten aan dien Decemberavond, dat hij daarbuiten op den vonder gestaan had als een wanhopende.
Dan werd het hem week om het hart, dan schoten zijn oogen vol tranen, dan was hij op de terugreis stil, wat de edele priester nooit bemerkte, of hij maakte hem gelukkig met nog weer eens op te halen alles, alles van die goeie, goeie Machteld.
En de schout?
Wanneer de oude toren, die u bij zonnig weer met zijn groote gouden uurbordletters van ver tegenblikkert, als ge het meer opzeilt van uit het Paddegat, middernacht slaat met langzame, doffe klanken, - dan denkt er een oude van dagen soms nog aan den gewetenloozen woekeraar.
Want dan is het niet ‘richtig’ in den Vierambachtspolder, gelooft hij of wil hij gelooven.
En doen gelooven wil hij het den kleinen ook, als de grooten 's winters 's avonds kaartspelen en het jonge goedje in een hoekje grootvader nog eens om die vertelling dwingt van den man met de gloeiende roede.
Neen, 't is er niet pluis op dat uur in den polder.
Want dan moet daar een donkere gedaante rondwaren, die veel gelijkt op een aangekleed geraamte, maar voortijlend met fladderende kleeren en een wit-gloeiende roe in de hand.
Dat is een man, - zeggen ze - die van wroeging niet rusten kan in zijn graf, een Rijnlandsche schout, die jaren geleden aan het meer moet gewoond hebben in een hoog wit huis.
Rentmeester was hij van de heerlijkheden, maar behalve dat hij de pachten hooger stelde dan hij in last had en hardvochtig was voor den arme, die een dag draalde met de huur, was de roê te kort, waarmee hij hem toemat.
Na jaren spoorloos verdwenen geweest te zijn, moet hij op een dag zwervende gezien wezen om het molenerf, waarvan men nu nog de kleine, groene hoogte aan de westelijke meerkade toont, en vond een visscher 's avonds daarop zijn lijk in den plas.
Van die plek, wil men, vangt dan ook zijn nachtelijke zwerftocht aan.
Driemaal vliegt hij, als een vlaag wind, de weiden over, eer hij voor den vierden keer zijn pad loopt met langzame passen en telkens omziend, als iemand, die angstvallig land afmeet. Soms keert hij een eindweegs terug, wild zich bukkende, als om met zijn gloeiende roede het gemetene nog eens te meten.
Zoo leeft in de sage de vloek nog voort van den gewetenlooze, wiens naam men vergat.