De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 18
(1901)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |
[Nummer 41]
het kanselarijgebouw te leeuwarden, naar een photographie.
| |
[pagina 322]
| |
Het Kanselarij-gebouw te Leeuwarden.Ga naar voetnoot1)Dorspronkelijk was dit gebouw gesticht tot een gerechtshof (kanselarij) voor het ‘Ouerste Gerecht’ van Friesland, samengesteld uit 's vorsten kanselier, als voorzitter, en zes raadsheeren, van wie vier edelen en twee rechtsgeleerden waren. Dit gerecht vergaderde eerst op het Blokhuis, en daarna in een afzonderlijk tot kanselarij ingericht gebouw bij het kasteel, dat echter in 1542, op bevel van keizer Karel, werd afgebroken, om meer ruimte tot het houden van wapenschouwingen te verkrijgen. Na weer vooreerst op het Blokhuis te hebben vergaderd, vond men voorloopig de meest geschikte gelegenheid voor de zittingen in een gebouw van het Minderbroedersklooster, nabij het Blokhuis, dat van de kloosterlingen gehuurd en tot kanselarij ingericht werd. Intusschen voldeed dit hulpgebouw niet aan de eischen, als zijnde geen waardige zetel voor de vertegenwoordigers des keizers, die toen het burgerlijk bestuur en de hoogste rechterlijke macht in zich vereenigden. Men gehoorzaamde, ofschoon met tegenzin, aan zijn bevel, doch verwachtte van zijn rechtvaardigheid dat hij den raad spoedig een ander en beter gebouw zou aanwijzen. In deze verwachting evenwel teleurgesteld, wendde het Hof zich tot de landvoogdes Maria, 's keizers zuster, met klachten over de ongeschiktheid van het hulpgebouw en met het verzoek om ‘eene bequame plaetze ende huijsinge te hebben, om de cancelrije te houden.’ Dit had eenig goed gevolg, daar Gerrit van Loo, rentmeester-generaal in Friesland, kort daarop den last ontving, eenige kleine huizen aan te koopen en te betalen met de gelden, afkomstig van verbeurd verklaarde goederen der Wederdoopers en andere veroordeelde gezindten. Deze last, door keizerlijk octrooi van 20 Juli 1545 bekrachtigd, werd den 5en October daaraanvolgende volbracht door den aankoop van een huis, dat voor den abt van het klooster Klaarkamp, bij Rinsumageest, in aanbouw en bijna voltooid was, voor een som van 4200 gulden, en van eenige kleinere huizen aan de noordzijde van het Minderbroederklooster, voor 1400 gulden. (Charterboek, III, 80, 94, 96). Er volgde echter geen besluit tot het aanwijzen van fondsen voor den bouw van een geheel nieuwe kanselarij, zooals de bedoeling van het hof was, daar de keizer in zijn zoo even vermeld octrooi slechts bevolen had om het gebouw, ‘te doen repareren, decken ende tot logys te maicken, om aldaer bij den voorsz. Raedt te moegen houden Pleyt ende Raedtcamer, met Zalevertreck ende anders om de Griffie aldaer te houden, ende de Justitie voertaen te moegen administreren, zoe dat na gelegentheit van den zaicken van den Lande behoirt, sonder nieuwe wercken te moegen maicken, ten zy deur onse ordonnantiën ende beveel.’ Het Hof meende echter, dat het bedoelde huis daartoe niet geschikt, noch groot genoeg was. Men hield zich dus aan het eenmaal opgevatte denkbeeld, en haalde de regeering van Leeuwarden over, om den raad in het bekomen van een nieuwe kanselarij behulpzaam te zijn. Dientengevolge werden Everardus Nicolai, voorzitter van het Hof, en Sicke Dekema met Johan Rommarts, raden, naar Brussel afgevaardigd, ten einde de landvoogdes, ook namens de hoofdstad, om gelden voor den opbouw te verzoeken, waartoe zij den 15en October 1546 de belofte ontvingen. Deze toegezegde hulp bedroeg evenwel slechts achthonderd gulden gedurende vier jaren. Ook de stad Leeuwarden beloofde een gelijke som, doch het was te weinig om hiermede te kunnen beginnen, zoodat in afwachting van verdere hulp, de voorzitter van het Hof het huis van den abt betrok. Jan van Ligne, graaf van Aremberg, toen stadhouder van Friesland, trok zich de zaak nader aan; doch overtuigd, dat van den keizer of van de landvoogdes geen hulp meer te verwachten was, meende hij dat Friesland zich zelf moest helpen, en bracht daarom de zaak ter tafel op den landdag van 1550, met het gunstig gevolg, dat de Staten een aanbod deden van 3000 gulden voor vier jaren, onder beding, dat Leeuwarden zijn vroegere beloften zou vervullen: dat in het gebouw geschikte vergaderplaatsen voor de volmachten van Oostergoo, Westergoo en Zevenwolden zouden gemaakt worden; dat men ten spoedigste met den opbouw zou beginnen, en dat de verdere kosten vanwege den keizer zouden worden bestreden (Charterboek III, 237, 238). Ofschoon men een belangrijke schrede voorwaarts had gedaan, bleef echter keizer Karel, zoowel als zijn zoon koning Filips, doof voor alle verder aanzoek tot onderstand. Ook de Minderbroeders klaagden in 1556 aan den koning, dat zij voor het gebruik van hun ‘infirmerie’ tot kanselarij slechts een os, of de waarde daarvan tot twee en twintig gulden, ontvingen; weshalve zij een verhoogde huursom en bovendien een vergoeding voor hun geestelijke diensten op het Blokhuis verzochten en ook verkregen. De zaak bleef echter hangende tot in 1565, nadat in 1560 op den landdag het vorig besluit woordelijk was herhaald, zonder van meer hulp verzekerd te zijn. In de maand September van eerstgenoemd jaar wendden de Gedeputeerde Staten van Friesland en de regeering der stad Leeuwarden zich gezamenlijk tot den stadhouder en de raden van het hof, met dringende bede dat zij de landvoogdes, toen Margaretha van Parma, of den rentmeester des konings nogmaals om ondersteuning tot den bouw van een nieuwe kanselarij mochten verzoeken. Den 15en September 1565 gaf het hof een akte, waarbij het aanbod van de Staten en de stad Leeuwarden werd aangenomen, en nog dienzelfden dag werd een verzoekschrift aan den koning afgezonden, om met allen ernst aan te dringen op het spoedig voorzien in een behoefte, welke met elken dag grooter werd; vooral om de bekrompenheid en bouwvalligheid van het kloostergebouw, waarin men zich reeds drie en twintig jaren had beholpen, ‘gemerct die Griffier geen plaats in de Cancelrije en heeft, om die processen, stucken en de munimenten te leggen ende bewaeren, dan op een zeer cleijne solder, daer die bij groete hoepen op den anderen werden gelecht, ende doer die ondichticheijt en de remetijckheid binnen corten tijden verrotten ende vergaen; ende is sij oeck soo cleijn, dat Parthijen pleitende oft citeert wesende, om te hooren sentencie, de helft vaeke daer inne nijet moegen staen; ende dat nog arger is, staet die Cancelrije allene, sonder eenige bewaringe, wesende cranck van doeren en vensteren, sulcx datter wel lichtelijcken doer quade luijden 't sij van diefte, breck ende brandt, oft diergelijcke boeverije (daer Godt Almachtich voer moet wesen) groete perijckel ende onverwinlijcke schaede uijt mochte rijsen, enz.’ (Charterb. III, 656.) Dit verzoek scheen eindelijk ingang te vinden bij den koning, die alle middelen moest aanwenden om zijn reeds wankelend gezag in deze gewesten staande te houden. De gevraagde hulp werd eindelijk toegezegd en verleend. Bartholomeus Janszoon werd als ‘Conincklijke mayesteijts boumeijster’ naar Friesland gezonden, om het plan te ontwerpen en den bouw te besturen (ibid., III, 857). In het begin des jaars 1566 werden de vroeger aangekochte huizen algebroken, en de grondslagen gelegd van het hier bedoelde gebouw, dat na vijf jaren arbeids, in 1571 zoo ver voltooid was, dat het den provincialen raad tot vergaderplaats kon dienen. Den 7en November van dat jaar kwam het hof met al zijn beambten voor het laatst in de oude kanselarij bijeen; vervolgens begaven zich allen in statigen optocht naar de bisschoppelijke kerk van Oldenhove, en na den plechtigen Dienst van daar naar het nieuwe gebouw, alwaar zij zitting namen om voor de eerste maal er recht te spreken. Deze plechtige gebeurtenis werd in aandenken gehouden door het opschrift, dat hieronder meegedeeld wordt. Het is waarschijnlijk, dat het gebouw geheel gesticht is op kosten des konings, of uit de gelden daartoe door hem aangewezen, en dat de vroeger vermelde, door de Staten en de stad aangewezen gelden daartoe niet zijn gebezigd: 1o. omdat men zich vroeger had voorgesteld, den president van het hof, en ook den griffier met hun huisgezinnen, elk afzonderlijk, in het gebouw te doen wonen; 2o. omdat de afgevaardigden van Oostergoo, Westergoo en Zevenwolden op de landdagen en bij andere gelegenheden daarin zouden kunnen vergaderen. Daar nu het gebouw blijkbaar niet is voltooid, dewijl het aan de zuidzijde een derde van het geheel breeder moest zijn, zoo het bordes in het midden zou komen te staan; de woningen van den voorzitter en den griffier nimmer in het gebouw zijn opgenomen, en ook de vergaderzalen voor de genoemde afgevaardigden evenmin tot stand zijn gekomen, dewijl de landdagen tot den jare 1544 in het Dominicanerklooster, en vervolgens in het Landshuis naast de kanselarij gehouden zijn, - zoo is het zeer waarschijnlijk, dat men onder het bouwen van het eerste plan is afgeweken, en het gebouw alleen bestemd heeft tot eigenlijke kanselarij, dat is, ten behoeve der zittingen van het Hof (Eekhoff, t.a. p. II, 326). Ook het inwendige moet aan het uiterlijke hebben beantwoord. Door een portaal, binnen de voorpoort, trad men in de groote voorzaal of vierschaar, aan wier rechterzijde de hooge zitplaatsen van de raadsheeren, een tafel voor den griffier, secretaris enz., benevens de banken voor de advocaten waren aangebracht. Aan de linkerzijde van de groote ruimte, voor het publiek bestemd, was een, uit wit marmer kunstig bewerkte poort, door den beroemden staatsman Viglius van Aytta van Swichem geschonken, en met zijn wapen en zinspreuk versierd. Zij verleende toegang naar de raadkamer van het hof, de kleine vertrekkamer, de griffie, de deurwaarderskamer en de kunstig gewerkte wenteltrap, geleidende naar de bovenvertrekken, waarvan de groote vertrekkamer en de zaal naar de bibliotheek de voornaamste waren (Eekhoff, t.a. p., 328). Bezijden deze vierschaar, aan den muur, was een houten arm of uitstekende vuist geplaatst, met het volgende opschritt daaronder: ‘Deeze fuist is in den jaare 1574, den zeven-en twin tigsten October, ter ordonnantie van den hove, gesteld tot memorie dat Carste Luitjes van Oosterwolde, Rimmert Friesema, grietman over Stellingwerf oosteinde, in zekere executie na smaadige woorden ook feitelijk wedergestaan, gewond en ter aarde geslagen heeft.’ (Tegenw. staat, enz. 92.) Van 1571 tot 1811 diende dit paleis van Justitie het oude hof van Friesland ten waardigen zetel. Met het verval van dit hof, dat in laatstgenoemd jaar in een ‘hof van assises en tribunal ter eersten instantie’ herschapen werd, om na eenige maanden zitting te nemen in het naastgelegen Landshuis, verloor de kanselarij haar oorspronkelijke bestemming. Volgens een besluit van Lebrun, gouverneur der Hollandsche departementen en hertog van Piacenza, werd het gebouw ter beschikking gesteld van den ordonnateur der 31e militaire divisie, en tot een militair hospitaal bestemd en ingericht, terwijl de maire van Leeuwarden op zich nam, aan de belangrijke bibliotheek op het stadhuis een plaats te geven. Bij de bestaande behoefte aan gebouwen tot huisvesting van de stedelijke bezetting, werd het in 1814, bij besluit van de commissarissen-generaal in het departement Friesland, ter beschikking gesteld van het stedelijk bestuur, ten einde tot een kazerne te worden ingericht, totdat het in 1824 zijn tegenwoordige, reeds vroeger vermelde bestemming kreeg. Daartoe werd het van binnen geheel uitgebroken en vertimmerd, terwijl alstoen tevens het uitwendige belangrijke herstellingen onderging, welke nochtans beter waren achterwege gebleven, daar, zooals we zien zullen, de eigenlijke en goede herstelling in onzen tijd geschied is. | |
[pagina 323]
| |
De herstellingen uit 't begin en 't midden dezer eeuw aan verschillende gebouwen verricht, zijn wat de kunstwaarde betreft gewoonlijk verminkingen geweest, zoodat van herstellingen onder kundige leiding en in den geest van den tijd, waarin het gebouw werd opgericht, pas kon sprake zijn, toen de heer J.v. Lokhorst, Rijksbouwmeester, hiermee belast werd. Onder diens leiding is het in de jaren 1892-94 geheel in en uitwendig gerestaureerd en ingericht tot berging der Rijksarchieven, en prijkt thans zooals de afbeelding zien doet. Het geheel maakt een levendig effect wegens den rijkdom der details en de gevarieerde kleur der materialen. De baksteen is helrood, doorsneden met banden van witten of natuursteen. De zandsteenen corbeaux, welke de vooruitgemetselde pilasters dragen, zijn zeer fraai van bewerking en opvatting. De luiken, welke aan de oude gevels zooveel versiering bijbrengen, zijn blauw en geel in den bekenden zandloopers-vorm geschilderd. De balustrade met hoektorentje aan de gootlijst is in den gebruikelijken trant dier tijden geheel nieuw aangebracht. De sporen en aanzetten dier balustrade, hoewel wellicht nimmer voltooid geweest, waren duidelijk zichtbaar. De topgevel is in later tijd gebouwd en dus meer overladen dan de gevels. De standbeelden, die ze bekronen, zijn oorspronkelijk niet bedoeld geweest, en zouden bij de restauratie worden weggelaten, doch op dringend verzoek der Leeuwardenaars, die deze beelden ongaarne verdwijnen zagen, zijn ze behouden en herplaatst. De schoorsteenen, welke geheel nieuw zijn aangebracht, kunnen ons niet bevallen. Ze staan geheel buiter het kenmerkend karakter van den gevel. Zulks bevreemdt ons, daar de heer Van Lokhorst een der beste en meest conscientieuze restaurateurs is hier te lande en dus zal toegeven, dat de schoorsteenen kwestie geheel anders had moeten worden opgelost. Overigens zijn de gevels van dit gebouw mede van de beste, welke Nederland uit die periode der Renaissance kan aanwijzen. Boven den ingang prijkt in den gevel een groote vierkante gedenksteen, onder het wapen der provincie. Hierop stond in 't Latijn 't navolgende opschrift, vertaald aldus luidende: ‘In het jaar des Heeren 1571, den 7 Nov. Onder de regeering van Filips den katholieke, koning van Spanje en heer van Friesland, toen Karel van Brimere, graaf van Megen, in zijnen naam stadhouder van Friesland was, nadat dit heilig huis des rechts, door den ijver en de zorg van den vorigen president Karel van der Nitzen was begonnen, hebben Igram van Achelen, voorzitter, Jacobus Roussel, Watze van Ockinga, Adriaan Vastaerts, Antonius Lopez dell Vaille, Boudewijn van Loo, voormalig rentmeester, Idserd van Sickinga, Petrus van Fritema, Focke Rommarts, Joannes Carolus, procureur des konings, Julius van Dekema, Hieronimus van Hania en Hector van Aytta, raadsheeren, met vrome wenschen en eenstemmige gemoederen, na het bijwonen van eene plechtige godsdienstoefening, met Pieter van Eemskerck, griffier, hier voor de eerste maal tot uitspraak van recht vergaderd, zitting genomen, en tot een eeuwige gedachtenis dit gedenkteeken hier doen stellen.’ (W. Eekhoff, Beschrijving van Leeuwarden, dl. II, blz. 325). Dit opschrift is met uitzondering van het jaar der stichting in het begin dezer eeuw uitgekapt geweest, en in plaats daarvan las men: ‘Huis van burgerlijke en militaire verzekering,’ waartoe het gebouw, bij koninklijk besluit van 5 Februari 1823, bestemd werd. De stoepen, gewoonlijk met dubbelen opgang, welke aan onze oude stadhuizen en openbare gebouwen meestal niet ontbreken, worden ook hier niet gemist. De zittende leeuwen, de hoekpilasters bekronende, houden de wapenschilden van de vier kwartieren van Friesland. Boven den ingang is het wapen der provincie. De beelden op den topgevel geplaatst en hierboven reeds vermeld, stellen voor den overvloed, de hoop, de liefde, de gerechtigheid enz., en op den top het beeld van keizer Karel met den rijksappel. Wat het inwendige betreft, hier heeft alles wegens zijn bestemming een ander aanzien ontvangen, wat te begrijpen is van een gebouw, dat tot gevangenis gediend heeft. De gewelfde kelder is nog in den oorspronkelijken toestand en daardoor belangrijk om te zien. Een zeer fraaie hoofdtrap is nog aanwezig met bekoorlijke en rijk aanzien gevende netgewelven, schoon gebeeldhouwde trapas, die zich in een kronkelende lijn opwaarts begeeft, een en ander van baksteen, doorvlochten en gemengd met natuurlijke steen. De corbeaux onder de balken en ook het overige timmerwerk en bewerking stempelen het inwendige tot een voornaam geheel. Zoo is de stad Leeuwarden een gebouw rijk, dat, ondanks vele vernieuwingen, nog steeds een trouw beeld geeft van den oud-Hollandschen trant der voorname gebouwen uit dien tijd; een specimen is onzer schoone nationale kunst, die in haar grijze oudheid ons, bouwmeesters, nog steeds onze onmacht toont, wanneer we trachten als Nederlanders ook Nederlandsche kunst te scheppen; een gebouw, zooals slechts weinige steden bezitten. Zullen wij dan niet aan deze oude gebouwen, wáár ze nog bewaard gebleven zijn, de meest gewetensvolle zorgen wijden, opdat ze niet ten prooi worden aan den alvernielenden tijd; ze maken tot voorwerpen van ernstige en aanhoudende studie, om zoo, hun ziel en karakter in ons opnemende, in den vaderlandschen geest voort te werken en te scheppen onvervalschte, waardige, beslist Hollandsche kunst?
Jac. van Gils. |
|