af. ‘Freule van Hartestein schrappen?!.... Freule van Hartestein verkeert in de voornaamste kringen der stad, zij wordt op de fijnste partijen gevraagd. Het behoort tot den bon ton, freule van Hartestein uit te noodigen. Zonder freule van Hartestein gaat het niet.’
‘Nu, voor mijn part, noodig haar dan uit,’ zei de jonge man gemelijk, ‘die boosaardige lastertong....’
Over Anna's gelaatstrekken vloog een donkere schaduw, en om haar mond trilde iets als bij een kind, dat op 't punt is in schreien uit te barsten.
‘Je bederft mij toch altijd de pret,’ pruilde zij, terwijl haar de tranen in de oogen kwamen, ‘alle genoegen verbittert ge mij door je klachten en verwijten... Och, ik zie het wel, ge houdt niet meer van mij.’ En den zakdoek voor de oogen drukkend en het gezicht op de tafel neerbuigend, barstte zij in snikken en weenen uit.
De arme Hendrik! Hij zou van zijn innig geliefde Anna niet meer houden? Toen de jonge man de tranen zijner vrouw zag en haar snikken hoorde, meende hij werkelijk, dat hij een hardvochtige, nurksche tiran was.
‘Anna, liefste Anna,’ vleide hij, zich tot haar nederbuigend en zijn wang tegen haar hoofd leggend. ‘Hoe kunt ge toch dadelijk zoo buiten je zelve zijn? Zou ik je geen pret gunnen, geen genoegen.... ik, lieve Anna... ik, die je zoo innig liefheb, mijn goed, aardig wijfje?.... Je hebt gelijk,’ ging hij na eenige oogenblikken voort, toen hij haar nog altijd hoorde schreien, ‘als men eenmaal een fijn souper geven wil, gaat het niet met minder dan vijf gerechten. Bovendien, drink ik zelf ook graag een glas Champagne.... Dus, dat is afgesproken.... 't is vandaag Maandag, morgen verwacht ik het geld, en Donderdag is onze partij. Wees maar gerust, lieve Anna....’
Zijn vrouwtje droogde haar tranen en reikte haar man de hand, die hij teeder drukte; daarna gingen beiden voort met uit te rekenen, hoe hoog de kosten voor het souper wel worden zouden.
Toen zij daarmee gereed waren, bleek het, dat de uitgaven vijfhonderd tien gulden zouden bedragen. Een groote som, maar er zou ook een grootsch feest gegeven worden. Vijf en twintig à dertig personen waren uitgenoodigd.
‘Vijfhonderd en tien gulden!’ herhaalde de jonge man met een onderdrukten zucht, terwijl hij van tafel opstond; ‘de rekening klopt op een halven cent,’ voegde hij er met een zweem van galgenhumor bij; ‘als ik het geld van huis nu maar krijg. Want in mijn kas heb ik ternauwernood honderd gulden.’
‘Ge zult het geld wel krijgen. Heeft je neef je niet geschreven, dat het den vijftienden Februari uitbetaald zou worden? En vandaag is 't al de zeventiende. Het kan elk uur komen. Nu, vaarwel, tot straks, mannetje,’ riep zij, toen ze haar echtgenoot naar zijn overjas zag grijpen, ‘ge moet naar je kantoor,.... ik ga me aankleeden en dan voor de bestellingen zorgen. Och, doe mij 't pleizier en zend mij een rijtuig van 't Sophiaplein. Bij dit slechte weer kan ik onmogelijk te voet uitgaan.’
‘Zeker niet, mijn kind,’ antwoordde de jonge echtgenoot teeder, ‘ik zal je een vigelante zenden. Maar nu moet ik je groeten, ik heb vandaag veel te doen, want het is betaaldag....’ Nog een handdruk, en hij vertrok, terwijl zij naar haar slaapkamer terugkeerde, om toilet te maken.
De rijksontvanger Janson had, in tegenstelling met de gewoonte, zijn kantoor niet in een der lokaliteiten van zijn woning opgeslagen, doch een afzonderlijk huis daarvoor in een andere wijk der stad gehuurd. Toen hij op de straat kwam, hulde hij zich diep in zijn overjas, en zette den kraag op.
Door de straten woei een gure wind, die de menschen tot in het merg der beenderen een rilling bezorgde, en van den grauwen hemel dwarrelde in groote vlokken de sneeuw omlaag, die aan de schoenzolen bleef kleven, de voetgangers deed uitglijden en het plaveisel met een vuile, glibberige massa bedekte. Hendrik lette noch op de neerdwarrelende sneeuw, noch op den ruwen wind, ternauwernood beantwoordde hij de enkele groeten, die hem van dezen of genen bekende in 't voorbijgaan werden toegeroepen, met een licht knikje of een vluchtig afnemen van den hoed.
‘Goeden morgen, ontvanger!’ zoo begroette hem een gebrild heer met een blonden knevel, van den overkant der straat; ‘zien we u van middag nog bij Kras? Juist een weertje om onder dak te wezen!’
De vrager was de advocaat Wegman, een goede vriend van Hendrik.
De ontvanger schudde het hoofd. ‘'k Heb vandaag geen tijd,’ riep hij den advocaat toe, ‘veel te doen.... misschien morgen.’
En hij snelde voort, op zijn kantoor toe. Hij verkeerde in een gedrukte stemming. Hij was ontevreden op zichzelven, dat hij weer zoo zwak was geweest en aan Anna's wenschen had toegegeven. Want gelijk het verloop en het resultaat van dezen kleinen woordenstrijd tusschen de beide echtelieden geweest waren, zoo ging het telkens in dergelijke gevallen. Hij gaf altijd toe, wanneer Anna 't een of ander wilde doorzetten, den een of anderen wensch bevredigd wilde zien. En zij had veel wenschen, wier bevrediging niet in overeenstemming was te brengen met zijn vermogen en inkomen!
Anna was de eenige dochter van een hooggeplaatst adellijk ambtenaar, die een hoog salaris genoot, maar geen eigen vermogen bezat. Zijn inkomen was toereikend geweest, om hem in het provinciestadje, waar hij woonde, een zekere rol in de maatschappij te doen spelen en Anna in den grond te verwennen door aan al haar wenschen toe te geven.
Anna had Hendrik Janson, die destijds surnumerair bij de belastingen was, in haar vaders huis leeren kennen. Hendrik was verrukt over het bekoorlijke meisje, en zij, die uit de beste partijen der stad een keus doen kon, beantwoordde zijn liefde.
De ouders waren wel is waar weinig gezind hun toestemming te geven tot een huwelijk met den inmiddels tot ontvanger bevorderden jongen man, die een aanvangssalaris van ternauwernood twee duizend gulden trok en slechts een gering vermogen bezat. Maar het jonge meisje wist door haar liefde alle bedenkingen uit den weg te ruimen.
En zoo werd zij Hendriks vrouw. Anna en Hendrik zouden het gelukkigste paar ver in den omtrek geweest zijn, als Anna haar behoeften meer in overeenstemming met haar mans inkomen gebracht en Hendrik meer vastheid van karakter getoond had.
Hendrik beminde zijn vrouw te zeer, dan dat hij haar ontstemdheid kon verdragen, haar tranen zien vloeien. Door een dusdanige levenswijze was het gekomen, dat zijn uitgaven zijn inkomsten ver overtroffen. Op de paar duizend gulden na, die hij nog uit zijn vaders nalatenschap te wachten had, had Hendrik in die weinige jaren van zijn huwelijk zijn geheele kleine vermogen ingebrokt en bovendien nog aanzienlijke schulden bij verschillende leveranciers gemaakt.
Eenige maanden geleden had hij op aandringen van Anna een nieuwe groote woning - zonder kantoor - op een der grachten gehuurd en zeer elegant laten inrichten.
Natuurlijk moesten Anna's kennissen het nieuwe huis komen bewonderen, en dit was een hoofdreden voor haar, een feest aan te richten, waarbij zij al haar heerlijkheden en zichzelve als vrouw des huizes kon laten benijden. Dat zoo'n partij bijna evenveel kostte als een driemaandelijksche bezoldiging van haar man bedroeg, daarover bekommerde zij zich weinig. Haar echtgenoot verwachtte immers nog twee duizend gulden van zijn vaderlijk erfdeel, welke som elk uur kon aankomen; hij had uitzicht op verhooging van jaarwedde, daar de ontvangsten op zijn kantoor steeds toenamen - en bovendien speelde de jonge vrouw heimelijk in de loterij. De trekking zou eerstdaags beginnen. Dat Anna winnen moest, stond bij haar buiten twijfel, en zij verheugde zich reeds bij voorbaat over het blijde gezicht van haar man, wanneer zij hem de banknoten zou ter hand stellen. Wat nood dus?
In des te gedrukter stemming echter verkeerde Hendrik. Wat moest er van hen worden, wanneer het laatste overschot van zijn erfdeel opgeteerd was? Zijn vrouw had geen vermogen. Haar vader was vóór een jaar gestorven, zonder iets te hebben nagelaten. Anna's moeder leefde in een afgelegen stadje, waarheen zij zich teruggetrokken had, van haar weduwepensioen, dat juist voor haar alleen voldoende was.
Ontstemd zette zich de jonge ontvanger vóór zijn lessenaar en begon te werken. Binnen eenige dagen werd de inspecteur verwacht voor de jaarlijksche kasopname en inzage der boeken en registers. Hij ging den inhoud zijner kas na en vergeleek dien met de rekeningen en bescheiden. Er moest tegen dien tijd omstreeks drie duizend gulden aanwezig zijn. Alles klopte. Ook zijn boeken waren in orde. Hij kon over zichzelven tevreden zijn, toch kon hij zijn ontstemdheid niet van zich afzetten. Zijn geldelijke verlegenheid, zijn sombere kijk op de toekomst tegenover Anna's neiging tot weelde en verkwisting wierpen hun donkere schaduwen op zijn liefde voor het ambt.