Naar een theeland.
‘En moeten wij dan heusch morgenochtend om vijf uur opstaan?’
‘Ja, vrouwtje,’ kreeg ik van mijn man ten antwoord, ‘daar is nu eenmaal niets aan te doen. Wie met den eersten trein weg wil, moet om zes uur aan het station zijn.’
Ik zuchtte diep, want, och! vroeg opstaan heeft nooit groote aantrekkelijkheid voor mij gehad. Ik heb dan ook nog nooit de zon zien opgaan. Dit heel stilletjes gezegd en onder ons gebleven, want evenals de meeste menschen in zoo'n geval, wil ik het liever niet weten.
Een beetje vóór zessen waren we aan het station te Weltevreden: mijn man, mijn nichtje Annie en ik. Mijn echtgenoot is groot en zwaar; het nichtje is een mooi meisje, groot en slank met een lief gezichtje en geestig bovendien. Ik zelf ben niet oud en niet jong, niet mooi en niet leelijk - iemand om niets van te zeggen.
Ziezoo, hiermee is de voorstelling afgeloopen en ga ik tot de beschrijving van ons tochtje over.
Na eenig onnoodig heen en weer gedraaf zijn onze kleine en groote pakken en koffers ingeladen. De kleine kamenier, onze vlugge djait, heeft haar kaartje gekregen, de steeds om meer geld vragende koelies hebben hun fooitjes gehad en.... daar gaan we!
Hoera, het verlof begint! Een heele maand verlof naar de koude! Wij zijn alle drie vroeg op geweest en door en door wakker. Misschien lachen we dan ook meer dan geoorloofd is om mijn man, die vlak achter zich het mandje met djerooks niet ziet, dat daar door een oude juffrouw zorgvuldig in het hoekje was neergezet. Oef! hij zit er bijna bovenop, maar gelukkig steekt ze beschermend de magere handjes uit en stuit aldus de beweging van het langzaam dalende, goed gestoffeerde vlak. Goddank! de kleeren van mijn echtgenoot en de vruchten van de juffrouw zijn gered! - Ofschoon het nog zoo vroeg is, wordt het al warm in ons compartiment. Het is er dan ook stampvol in. Te Buitenzorg stappen we over, en na met steelsche blikken de nieuwe medereizigers te hebben opgenomen, gaan wij zitten dommelen. Annie laat die zoete rust aan ouderen van dagen over en haalt met een eigenwijs gezicht uit een groote boterhammentrommel een boek te voorschijn. Ik volg de bewegingen van een acht- of negenjarig jongmensch, wiens nieuwe hoed door de dikke mama met tal van andere zaken boven in het bagagenetje is geborgen. Mama, in een nauwsluitend lichtgroen toilet met veel kantjes en strikjes opgemaakt, neemt een makkelijke houding aan en zal weldra zijn ingesluimerd. Zoonlief klautert achter haar rug op de andere bank, steekt den wijsvinger door de mazen van het netje en wipt aldus zijn hoed er uit, die op mama's slaperig gezicht aanlandt. Deze schrikt wakker en in de meening, dat zij den boel niet goed heeft opgeborgen, begint zij heel goedig weer alles in het netje te schikken. Wanneer alles weer rustig is, herhaalt de stoute jongen zijn manoeuvre en tintelt van genoegen, als zijn hoofddeksel op mama's gezicht of hoofd terecht komt. Die mevrouw kan nog plezier hebben van dien kleinen deugniet. Nu gaat de bengel een pasgetrouwd echtpaar storen, waarvan wij uit bescheidenheid niet eens notitie hadden genomen. Want, och! ze waren zoo overgelukkig in mekaars bezit, die twee groote, lange
menschen! Gearmd waren ze in den trein gestapt en niettegenstaande de drukkende hitte bleven ze toch nauw omstrengeld naast elkander verliefd zitten fluisteren.
Maar de stoute jongen was met zijn jeugdige nieuwsgierigheid niet de eenige verstoorder van zooveel teederheid. Wij waren Soekaboemi al lang voorbij, toen de trein op eens heel langzaam begon te rijden en eindelijk bij een kleine halte geheel stil stond. De stationschef kwam ons mededeelen, dat er een aardschuiving had plaats gehad. Hij raadde ons aan, om voorloopig stil te blijven zitten, totdat hij nadere berichten zou hebben ontvangen. Na eenigen tijd gingen we heel langzaam vooruit tot aan een kromming van den weg, waar we uit moesten stappen. Dit ging niet zoo heel vlug in zijn werk, want in Indië in 't brandende zonnetje belast men zich niet graag met hoededoozen, trommels, koffertjes, enz.
Al zuchtend nam ieder zijn deel van het ‘handgepäck’ op en toen zagen we, dat wij op de plaats des onheils waren aangekomen.
De aardschuiving had vlak voor den grooten tunnel bij het station Lampegan plaats gehad, zoodat wij nog maar weinig van den ingang konden bespeuren. De zware, aanhoudende regens hadden natuurlijk weer die verwoesting veroorzaakt. Het water, dat anders den berg afstroomt, had nu geen uitweg kunnen vinden, zoodat een onmetelijke, onpeilbare plas zich vlak voor onze voeten uitstrekte. Het hielp niet, of we mekaar met ongelukkige gezichten al vragend aankeken; onze weg leidde door dien plas! - Mijn man nam flink met beide handen een groot blok steen op en wierp dat midden in het bruine water. Dat was een uitkomst! Wij, dames, tilden onze rokken op en huppelden toen met veel gratie naar de overzijde. Daarna nog wat balanceeren en klauteren over rollende steenen en glibberige aardkluiten, totdat we eindelijk in den tunnel op vasten bodem stonden. Van daar uit genieten wij van den minder gelukkigen overtocht der verliefde jonggehuwden. Vol vertrouwen op mekaars steun en bijstand naderen zij den modderpoel, terwijl de jonge vrouw een mooi bouquet zegevierend in de hand houdt. Zooveel poëzie bij zooveel proza! 't Was aandoenlijk, zooals Annie beweerde. De stevige echtgenoot, belast en beladen met handkoffertjes, paraplu's enz. enz., weet toch nog een arm te bevrijden, om dien als steun aan zijn wederhelft aan te bieden. Maar bij die beweging trapt hij haar ongelukkigerwijze op den voet, zoodat beiden het evenwicht verliezen en met een gilletje van mevrouw en een krachtig woordje van mijnheer verzinken zij in de modder. Niet al te diep, gelukkig! Wij kregen toen heusch een beetje medelijden met het poëtische tweetal, want, o, o! wat zagen zij er uit!....
Maar wij moesten vooruit, den tunnel in. Dat ging in het begin vrij goed, zoolang er nog licht door de opening viel. Daarna echter werd het hoe langer hoe donkerder om ons heen, want van de lantaren, die voor ons uit werd gedragen, konden slechts de voorsten genieten. Degenen, die zooals wij achteraan kwamen, konden geen hand voor oogen zien. De inlanders riepen gedurig alle goede geesten aan en prevelden op zangerigen toon.
En was een vrouw, die het met de zenuwen te kwaad kreeg en een luid gejammer aanhief. Dat ‘gebrul’, zooals mijn man het meedoogenloos noemde, klonk erg akelig door dat stikdonkere gewelf. Het was hetzelfde geweeklaag als bij een Chineesche begrafenis.
Van tijd tot tijd hoorden wij een kletterend geluid, als van neervallenden regen, en wanneer wij er het minst op verdacht waren, kregen we plotseling een straal ijskoud water langs gezicht of rug bij wijze van vriendelijken groet van den tunnel. Dikwijls bonsden wij tegen een zwarte gedaante aan, die ons van den anderen kant op bloote voeten onhoorbaar genaderd was, en die ons niet had gewaarschuwd. Wij moesten onze voeten hoog optillen, om niet te struikelen over planken of keien en altijd trachten in het midden tusschen de rails te loopen: heel voorzichtig en langzaam vooruit. O, 't was een akelige tocht, dien wij niet gauw vergeten zullen. Wij