De Molenaar van het Brasemermeer,
door
C.R. de Klerk.
Dat was een blijde Julimaand - die van het jaar 1629 - voor de Rijnlandsche boeren, die hun pachthoeven hadden in de kleine heerlijkheden, welke het Brasemermeer begrensden!
Van hofstede tot hofstede was de mare gegaan: Het witte huis aan 't meer staat leeg en ‘sinjeur’ is gevlogen als een dief!
's Nachts moest het gebeurd zijn, welken nacht en waarheen, wat kon het den boeren schelen, hij was weg, hun papen-hatende ‘balliuw ende schoudt,’ - hij was weg, de rentmeester hunner landheeren, die de meeste ingelanden niet eens persoonlijk kenden, maar wier zaakwaarnemer zich verrijkte van woeker en zijn arme pachters al jaren lang ongestraft uitzoog.
Dat was een verlossing! Geen twijfel: hij was door de Staten van zijn baljuwschap en door de Heeren van zijn rentmeesterspost ontslagen.
Want ze wisten het al van hun ijverigen pastoor, dat deze het er eindelijk door had: een ‘officier’ der Staten en een zaakgelastigde der Heeren zouden persoonlijk een onderzoek komen instellen. En dat onderzoek had plaats gehad.
God en de Maged lof! Wat een triomf voor hun pastoor!
Dien edelen man konden ze nooit dankbaar genoeg wezen.
Negen uren in den omtrek was hij de eenige Roomsche priester onder een nagenoeg geheel katholieke bevolking. Zoo onbegrijpelijk verregaand woedde in die dagen er de van hooger hand gesteunde papen-vervolging, die wat zij miste aan bloedigheid wel aanvulde door geniepigen duivelschen haat.
Dag en nacht moest hij elk oogenblik gereed staan om zieken van heinde en verre de H. Troostmiddelen te brengen. Met een tentschuit liet hij zich de polders doorvaren, overal heen, waar een groote, witte doek, aan een molenroe gebonden, het overeengekomen teeken was, dat er in den polder, welks water de molen uitsloeg, iemand zijn geestelijke hulp behoefde.
En al die zorg van dagen en nachten had den eerwaardige niet verhinderd het den hoogen heeren, die destijds zeer kwalijk voor ‘papen’ te spreken waren, zoo lastig te maken met zijn aanklachten, dat zij er eindelijk gehoor aan hadden gegeven, en met dit voor de boeren zóó verblijdend gevolg.
Dat deed hij alles belangloos uit vaderlijke liefde voor hen.
O! Zondag zouden ze hem hulde gaan brengen, geen man mocht achterblijven op de afgelegenste hoeve; wat er aan vaartuig op te duiken was zou dienen om hen Zondag ter kerke te voeren.
Wat maakten drie, vier uren roeiens uit en een mis hooren blootshoofds in de open lucht voor een openstaand, maar volgepropt portaal... voor dezen keer moest maar kunnen, wat anders ondoenlijk scheen en waartoe hun pastoor hen nooit had verplicht!
Welken nacht en waarheen de eerlooze gevlogen was, daar was er maar één, die het wist en het niet verraadde.
Het was een molenaar, die aan het meer woonde en menig nacht op den waterplas rondzwalkte, visschend en vinkend.
Hem had de baljuw al heel gauw gevonden op zijn nachtelijken aftocht, hem had hij laten beloven: hij zou geregeld hem te Leiden wild komen brengen.
De molenaar was de eenige, die kalm, als de heldere sterren boven het meer, de godslasterlijke verwenschingen van den woekeraar had aangehoord en de satanische taal, waarmee hij wraak zwoer tegen den ‘vervloekten paap,’ die zijn schande bewerkt had.
Geen schipper, die in die dagen het Brasemermeer afvoer, of hij zocht er den zonderling ruigen Wout, midden op den ronden plas bezig met het uitwerpen of lichten van zijn schakelnetten of ergens met zijn platte sloep achter een boschje in hinderlaag liggend met zijn jachtgeweer gereed.
En wie hem niet op het water zag, was nagenoeg zeker hem druk in de weer te vinden bij de vischbunnen, die, met een ketting aan een paal vastgemaakt, vóór het molenerf dreven en waarin hij zijn buit zorgvuldig naar grootte en waarde sorteerde; of hij zat op de molenvonder vogelwild te plukken en vischwant te herstellen.
Iedereen was vriendelijk jegens den leelijken kerel met zijn rossigen baard en rooverachtig uiterlijk, want iedereen vreesde hem.
Al jaren had hij gestroopt en lang niet welkom was het den boeren, als hij hun grasland platliep om na zonsondergang in de polderslooten zijn palingdobbers uit te gooien en ze voor dag en dauw weer op te halen. Toch was het maar eens gebeurd, dat een boer dreigend voor hem had gestaan, doch de hand naar Wout uit te slaan had hij niet gewaagd, want er kwamen geen klanken uit dien ruigen mond dan een paar onverstaanbare vloeken, doch zijn oogen waren als vuur geworden, terwijl zijn vuist zich balde en hij had zijn dreiger achterna gegrinnikt, toen hij afdroop.
‘Hij maalt om geen God of gebod! Die arme vrouw van hem, die goeie Machteld!’
Dat was doorgaans het slot van 't gesprek, als de vrome menschen van den omtrek het hadden over de twee molenbewoners.
En Machteld was een goeie vrouw, al was ze ruw. Kinderen had zij niet, maar zij hield van 'm, kwaad van 'm hooren kon zij niet. Onlangs nog had zij een boer, toen deze haar verweet, dat die schurk, die daarginds weer Zondag liep te houden met zijn stroopersgeweer, het slootwater vergiftigd had, 't welk zijn vee moest drinken, om zich te wreken over de klachten, tegen hem ingediend bij den schout, - overladen met scheldwoorden.
Maar zij had gescholden, omdat haar liefde geen ander verdedigingsmiddel vond dan dat ruwe, en zij had in haar eenvoud.... gedreigd met de woede van haar belasterden echtgenoot, die wel zou weten, wat hij te doen had. Doch zoo weinig meende zij het, dat zij dergelijke harde verwijten bijna altoos opkropte, zonder Wout te ondervragen, om geen wraak te zien van haar gevaarlijken man.
Ja, 't was wel listig overlegd van den gewetenloozen baljuw: als hij het den pastoor lastig wilde maken, als hij hem wilde treiteren en tergen, dan kon hij geen beter bondgenoot vinden en geen williger handlanger dan Wout, den strooper, die op vijftigjarigen leeftijd tot kwajongens-baldadigheid was over te halen, zoo men hem bij een gullen drinkkroes toejuichte om het wilde verhaal van zijn schavuitenstreken.
Wel geloofde hij niet, dat ‘ruige Wout’ in staat was iemand doodelijk te haten, evenmin als hij het was om zich uit liefde voor iemand te wagen. Zoo'n onverschillige kerel had geen ziel! Maar tusschen hem en Wout stond nog een bondgenoot: Geld! En al was het niet waarschijnlijk, dat hij Wout tot uitersten zou kunnen drijven, zoo het gunstige oogenblik mocht komen, voor het minst zou hij beproeven hem voor geld geleidelijk aan kwaaddoen in zijn dienst te wennen; hij zou wel zien, hoe ver hij hem brengen kon.
En Wout kwam geregeld en telkens verkneukelde de sluwe woekeraar zich, als hij zag, hoe zijn gehuicheld kameraadschap en listige bewerking invloed hadden op den grofgespierden zwakkeling. Hij schaterlachte, de valschaard, als zijn onnoozel offer verslag deed van zijn laatste stukken, en nooit ging Wout zijn deur uit, of hij had weer geld in zijn zak en beloften in het verschiet.
En Machteld's man vervulde tegenover den pastoor de rol, die de duivel in sommige heiligenlevens speelt, met dit verschil echter: Wout deed het uit moedwil, want de pastoor was hem zóó volkomen onverschillig, dat hij er Machteld nooit om lastig viel, als zij van hem bezoek ontving in haar ziekte.
Maar er was er een, die het zou uitschateren, en zijn loon was geld, meer dan hij ooit onder het dak van zijn molen geborgen had.
Zoo boorde hij op een nacht een groot lek in de tentschuit, die niet ver van de landelijke pastorie in de luwte van een boschje aan wal lag; 's morgens vond de pastoor zijn vaartuig gezonken.
Een andermaal stal hij de eendenkooi leeg, die achter in den tuin was.
Eens op een donkeren avond, toen de pastoor zich langs de meerkade van een ziekenbezoek huiswaarts begaf, joeg Wout hem een doodschrik op het lijf, door van uit het hooge riet eenige kruitschoten te lossen achter hem aan.
Hij wist, wat hij te wachten had, zoo hij het den pastoor eens onhoudbaar kon maken.
Maar één ding wist hij niet, namelijk, dat de pastoor hem verdacht en zelfs de list van zijn aartsvijand vermoedde. Doch de edele priester spaarde hem om hem zelven en om Machteld: om hem zelven, wijl hij overtuigd was hem tot God en zijn plicht te kunnen brengen, zoo hij maar even zijn vertrouwen winnen kon; om Machteld, wijl de beklagenswaardige vrouw meer kwijnde van zielsverdriet om haar ondeugenden man, die voor haar toch altijd zoo goed was, dan van haar slepende kwaal, Machteld, die het alleen voor den pastoor wou weten, dat Wout slecht leefde, en met den eerwaarde voor zijn bekeering bad.
Hoe kon ze den goeden priester met tranen smeeken, nog geduld te hebben en alles te zwijgen voor de boeren, die haar man zeker zouden knevelen en aan het gerecht leveren, zooals ze onlangs nog den afvallige gedaan hadden, die - naar de oude oorkonde zegt - 's morgens in het wit preekte en 's avonds in het zwart, en die zich niet ontzien had een aanslag te doen op het leven van den nieuwen pastoor.
Maar deze onderbrak altijd dat smeeken: ‘Kom, goeie Machteld, laten we vertrouwen en bidden; je moet hem maar eens voorhouden,’ voegde hij er den laatsten keer bij, ‘dat je zoo zwak ben en je wel eens zoudt kunnen komen te sterven.... dan zal hij wel meer bij je op den molen blijven en dan is er al veel gewonnen.’
Machteld deed dat op een Decemberavond, toen zij bij kaarslicht samen zaten: zij met een deken geslagen om haar koortsig hoofd, hij, tegenover haar eenige mazen herstellend van een net, dat op de tafel lag, en nu en dan opziend van zijn werk, beangst door het wild-jagende van haar ademhaling en telkens bezorgd vragend, of zij niet in moest nemen uit het fleschje, dat op de beddeplank stond, of hij ze niet liever naar bed zou helpen....
‘Wout, als ik 'ns kwam te sterven - zou je dan....’
Zij kwam niet verder: al haar zielsverdriet stuwde ineens op tegen haar keel, nu zij het eerste woord er van geuit had.
‘Kom, Machteld, als de koorts weer af is, ben je weer veel beter, denk nog maar niet aan doodgaan. Kom, laat ik je op bed helpen, dan blijf ik nog wat zitten, want ik wou graag dat net klaar hebben.’
‘Goed, Wout, maar je gaat morgen toch niet visschen, he? Je kon 't niet 'ns weten...’
Wout stond te huiveren, er gingen schokken door zijn stoere lijf en zijn harige, bruine handen beefden als het groote, magere lichaam van Machteld, toen hij haar opnam en in de bedstede tilde achter in de molenhuizing.
‘Wout, als ik 'ns kwam te sterven, zou je dan....’
Daar zat hij weer bij zijn net, maar de houten steeknaald viel uit zijn hand, hulpeloos als een kind sloeg de ruwe kerel zijn warharig hoofd voorover op de tafel. Nooit dacht hij door, nooit dacht hij vooruit; nu had Machteld het gedaan voor hem en ineens zag hij zijn ellende in.
‘Wout, als ik 'ns kwam te sterven, zou je dan....’
Het was hem een oogenblik te moede, of Machteld er niet meer was en of zij in deze haar laatste woorden was blijven steken en hij nu aanvullen moest, wat zij had willen, maar niet meer kunnen zeggen:
‘.... Zou je dan alleen op den molen blij-